Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg

Hoofdstuk 12 - Deel 2

Veerman (2020): ‘De kinderrechter-baan zou geen doorgangsstation mogen zijn. Het is een specialisme waar je voor moet kiezen… Kinderrechters zouden het belang van hechting meer in het vizier moeten hebben. [17]   

Overweging: Het afschaffen van het rouleersysteem voor kinderrechters

Het afschaffen van het rouleersysteem voor kinderrechters kan een positieve verandering te weeg brengen inzake besluitvorming inzake ‘de persoon en de ontwikkeling van het kind’. Het belang van de persoon en ontwikkeling van het kind zijn vastgelegd in de Wet HKB, Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, in 2015. Een langer zittende kinderrechter kan zich verdiepen in de kennis over de ontwikkeling van kinderen. Hij kan het betreffende kind lang ‘volgen’ en verandering in zijn opvoedingssituatie interpreteren ten behoeve van zijn ontwikkelingsbelang.

Op het congres: ‘Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen’ d.d. 20-1-2023, hebben alle deelnemers tegen het rouleersysteem voor kinderrechters gestemd.[18] Duidelijk is dat de deelnemers meer expertise bij de kinderrechter geboden achten.

De Adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid bepleit: “Een vaste kinderrechter voor kind en ouders.” (NJi, Nieuws uit het Jeugdveld, d.d. 07-02-2024.)

2.3 Door het terugtreden van de kinderrechter is kennis en expertise bij de gezinsvoogd eens te meer noodzakelijk

Op basis van de beschikking van de kinderrechter bepaalt de gezinsvoogd – in overleg met de gedragsdeskundige van de GI, de Gecertificeerde Instelling voor kinderbescherming – het te voeren beleid met betrekking tot de ondersteuning van het gezin, en de vraag of een uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging van de ouder nodig is. De gezinsvoogd moet wel een nodig geachte pleeggezinplaatsing, overplaatsing, bezoekregeling met de ouder of een terugplaatsing, als een verzoek voorleggen aan de kinderrechter. Een beslissing om een uithuisplaatsing te beëindigen is een besluit in de zin van Art. 1:3 lid 2 AWB, Algemene Wet Bestuursrecht. Verwacht wordt dat de gezinsvoogd zijn besluit zorgvuldig onderbouwt.

De gezinsvoogd verleent zelf geen hulp. Sinds 2015 is de Jeugdwet van kracht geworden. Dit heeft o.a. wijzigingen met zich meegebracht voor de manier waarop jeugdzorg ingezet kan worden. De gezinsvoogd moet de voor kind en gezin benodigde ondersteuning aanvragen bij door de gemeente ingekochte jeugdzorgaanbieders.
De ouder moet het beleid van de gezinsvoogd en zijn aanwijzingen inzake hulp en ondersteuning van het gezin opvolgen. Voor een verlenging van een OTS, ondertoezichtstelling, een uithuisplaatsing of bezoekregeling moet de gezinsvoogd een verzoek daartoe voorleggen aan de kinderrechter, die de beslissing neemt, of de zaak aanhoudt als hij meer informatie wil hebben over de situatie.

Op het besluit van de gezinsvoogd ‘geen verlenging van de kinderbeschermingsmaatregel of van de uithuisplaatsing’, is geen toezicht. (Van der Zon (2020). En: De gezinsvoogd heeft geen informatieplicht t.o.v. de pleegouders als de gezinsvoogd besluit tot beëindiging van een uithuisplaatsing. [19]

Wil een gezinsvoogd een beleid kunnen voeren gericht op ‘de persoon en het ontwikkelingsbelang van het kind’, zoals in Art. 1:255 van het Burgerlijk Wetboek staat geformuleerd [20], dan heeft de gezinsvoogd kennis en expertise nodig over de voorwaarden waaronder een kind zich adequaat kan ontwikkelen. Dit is met name nodig omdat een gezinsvoogd het kind in de regel slechts 1 à 2 x per jaar ziet en hij de gegeven begeleiding van kind en gezin op zijn waarde moet kunnen beoordelen.[21] De gezinsvoogd kan daarbij gebruik maken van de rapportages van de hulpverlenende instanties en van de Pleegzorgaanbieder als sprake is van een pleeggezinplaatsing.
De gezinsvoogd moet ieder jaar bij de kinderrechter een verzoek indienen tot verlenging van een OTS, van een reeds uitgesproken uithuisplaatsing, en inzake de bezoekregeling van het kind met zijn ouder. Ook een verzoek tot gezagsbeëindiging van de ouder kan aan de orde komen.
De gezinsvoogd moet de beschikking van de kinderrechter uitvoeren, in overleg met de gedragsdeskundige van de GI.

Een probleem is dat er geen toezicht is op het besluit van de GI inzake het niet verlengen van een uithuisplaatsing. Het recht op familieleven van het kind met zijn pleegouders en op continuïteit in de opvoeding worden niet getoetst door een onafhankelijke instantie. [22]

Evaluatie van de gegeven begeleiding is nodig om te kunnen beoordelen of de gegeven ondersteuning daadwerkelijk verbetering heeft gebracht in de opvoedingssituatie van het kind. Een ‘omslag’ in het handelen van de ouder moet te zien zijn, met name in de verbetering van de manier waarop het kind op de ouder reageert, en diens zorg en structuur accepteert. Verbetering in de ouder-kind-interactie en de kind-ouder-interactie over een (half) jaar is te zien als een belangrijke positieve indicatie voor het effect van de ondersteuning binnen de kinderbeschermingsmaatregel. De belangrijkste indicator is of het kind zich positief gaat richten op de ouder, blij is met diens aandacht en zorg en het kind de structuur die de ouder aan het gedrag aan het kind oplegt door het kind ook wordt geaccepteerd. [23]
Als uit rapportages blijkt dat te weinig vooruitgang is te zien in de zorg en omgang van de ouder met het kind en het kind niet overwegend positief reageert op de ouder, kan de gezinsvoogd de kinderrechter verzoeken om een uithuis- en pleeggezinplaatsing.

Plaatsing in een pleeggezin geeft het kind de mogelijkheid opgevoed te worden door primaire verzorgers die emotioneel en praktisch beschikbaar zijn als het kind dat nodig heeft. Het kind kan met de pleegouders een gehechtheids- en opvoedingsrelatie aangaan – de voorwaarde voor een adequate ontwikkeling.
Om te kunnen beoordelen of een terugplaatsing mogelijk wordt, zijn de volgende indicatoren van belang: komt het kind na een bezoek aan de ouder tevreden en blij terug in het pleeggezin, vertoont hij geen terugval in functioneren na een bezoek aan de ouder (‘zomaar’ driftbuien, niet willen eten, niet slapen, nachtmerries) en blijkt uit de begeleiding van ouder en kind dat de ouder in toenemende mate aansluit op de behoeften en het gedrag van het kind.[24]

Uitstellen van een uithuisplaatsing verbetert de relatie kind-ouder niet

In het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dat het gezin vóór de uithuisplaatsing van het kind veelal jarenlange hulp en ondersteuning had ontvangen. Vóór de uithuisplaatsing had de ouder van 1/3e van de kinderen ondersteuning gekregen van 11-16 instanties. Bij bijna 1/3e van de kinderen had de ouder 6-13 jaar hulp ontvangen. Deze hulp bleek voornamelijk gericht op ondersteuning van de ouder bij zijn problemen en hulp bij de zorg voor zijn kind. De vele ondersteuning heeft een uithuisplaatsing niet kunnen voorkomen, maar wel geleid tot het slechter functioneren van het kind.
Wil een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de ouder kunnen ontstaan, dan zal de ouder uitleg gegeven moeten worden over de problemen van het kind en de manier waarop hij deze uit. Daarbij zal de ouder moeten leren daar adequaat op te reageren. Een intensief begeleidingstraject van de ouder (zoals het PBM-terugplaatsingstraject) bij de zorg voor het kind en het leren het gedrag van het kind in goede banen te leiden, is nodig zodat de ouder de signalen van het kind leert zien, te herkennen en te begrijpen en daar adequaat op leert te reageren. [25]

Het effect van het uitstellen van het nemen van een beslissing met betrekking tot een ongunstige opvoedingssituatie van een kind is duidelijk te zien bij de 13 als baby uithuisgeplaatste kinderen.

       In het PBM-terugplaatsingsonderzoek waren 13 kinderen als baby uithuisgeplaatst.

  • Bij meer dan de helft van de 13 baby’s was sprake geweest van huiselijk geweld. (Bij de andere leeftijdsgroepen was dit iets minder dan de helft.)
  • Acht van deze 13 kinderen waren als baby met hun moeder opgenomen geweest in een Opvang-voor-Moeder-en-Kind. (Van de overige 53 kinderen waren slechts 8 kinderen met hun moeder opgenomen geweest.)
  • 61% van deze 13 kinderen was 3 à 8 maal verplaatst. (Bij de andere leeftijdsgroepen varieerde dit van 33% tot 53%.)
  • Bij 38% van deze kinderen werd het PBM- terugplaatsingstraject ingezet 3 à 8 jaar na de uithuisplaatsing. (Bij de andere leeftijdsgroepen lagen deze percentages tussen de 19% en 0%)

Wanneer is start van een terugplaatsing van een pleegkind verantwoord?

Wel of geen terugplaatsing bij de ouder na een uithuisplaatsing is een van de moeilijkste onderdelen van het kinderbeschermingsbeleid. Hier is specifieke kennis nodig over de voorwaarden waaronder, met name het heel jonge kind, zich kan ontwikkelen.

Verloop van de bezoekregeling
Een goede indicator voor een mogelijke terugplaatsing van een pleegkind is: het verloop van de bezoekregeling bij de ouder thuis. Als de kinderrechter geen bezoekregeling heeft vastgesteld, dan heeft de gezinsvoogd toegang tot de rechter en kan hij om een bezoekregeling verzoeken. (Art. 1.265g BW). Ook ouders of pleegouders kunnen de kinderrechter om een bezoekregeling verzoeken. (Art. 1:377a BW).
Bij de overwegingen voor een terugplaatsing is intensieve gerichte begeleiding nodig van de manier waarop de ouder zorgt voor het kind en zijn gedrag in goede banen kan leiden. Een ‘omslag in het handelen van ouder met het kind is nodig. Van belang is of het kind de nabijheid van de ouder zoekt, diens aanwijzingen accepteert en blijheid laat zien tijdens de bezoeken. Intensieve begeleiding van de interactie ouder-kind en de interactie kind-ouder is nodig om de ouder het gedrag van het kind te laten begrijpen en te leren daar adequaat op te reageren.
Het gaat hierbij vooral om de vraag of het kind in toenemende mate positief gaat reageren op de ouder en diens leiding gaat accepteren. Een positieve indicator is eveneens: of het kind graag naar de ouder gaat, blij terugkomt van een bezoek aan de ouder, vertelt over het bezoek en geen terugval in functioneren vertoont na een bezoek aan de ouder.

In het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dat bij 70% van de pleegkinderen reeds na drie maanden de intensieve begeleiding van zorg en omgang van de moeder met het kind niet leidde tot verbetering van de interactie moeder-kind en evenmin van de interactie kind-moeder.

Het is ook niet vanzelfsprekend dat het kind positief gaat reageren op de ouder, ook als de ouder adequaat aandacht geeft aan het kind. Als het kind in de eerste 1000 dagen van zijn leven, voornamelijk negatieve signalen van de moeder heeft ontvangen, bijvoorbeeld vanwege psychische problemen van de moeder en/of huiselijk geweld, dan zijn onvoldoende positieve signalen van de moeder vastgelegd in de hersenen van het kind. Deze signalen blijven bestaan, ook als het kind ouder wordt en de moeder zich positiever gaat gedragen ten opzichte van het kind. De hersenen ontwikkelen zich verder, maar de basis ligt vast als de problemen van de moeder zich ook tijdens de zwangerschap voordeden.  

Als de negatieve signalen van de moeder de overhand hebben gehad (zoals bij angst en stress bij huiselijk geweld, depressiviteit, onvoldoende zorg voor het kind) wordt een negatieve relatie met de moeder opgebouwd. Dit belemmert het kind om een positieve relatie met de ouder te ontwikkelen.[26]

Als het kind overwegend negatieve ervaringen heeft gehad toen hij nog bij zijn ouder woonde, is het niet raadzaam een intensieve bezoekregeling met de ouder te starten omdat de negatieve ervaringen dan ook frequent worden opgewekt. Dit verkleint de kans dat op den duur een emotionele relatie met de ouder zal kunnen gaan ontstaan.  

Het pleegkind dwingen tot regelmatig contact met de moeder als het kind haar ontwijkt of afweert, versterkt de afweer van de moeder bij het kind omdat de negatieve ervaringen steeds weer geactiveerd worden. Tijdens een bezoek kan het kind zich keurig gedragen en doen wat de moeder vraagt. Maar bij terugkomst in het pleeggezin kunnen de bezoeken in toenemende mate terugval in functioneren van het kind bewerkstelligen. Bij de pleegouders voelt het kind zich veilig genoeg om zich te durven uiten. Dit is de reden waarom terugval in functioneren van een pleegkind door begeleider of gezinsvoogd (als deze aanwezig is) dikwijls niet is te zien tijdens het bezoek. Informatie van de pleegouders over het gedrag van het pleegkind na een bezoek aan de ouder is daarom van groot belang om te kunnen bepalen hoe contact met de moeder het beste geregeld kan worden.

Het is opmerkelijk dat pleegouders geen gelegenheid hebben om ervaringen tijdens en na contacten van het pleegkind met zijn ouder rechtstreeks kenbaar te maken bij de kinderrechter. Uitgebreide Informatie hierover aan de gezinsvoogd, en middels de Pleegzorgaanbieder blijkt de kinderrechter niet altijd te bereiken.
Van der Zon (2020)[27] is van mening dat pleegouders onbelemmerde toegang moeten krijgen tot de kinderrechter als zij zien dat het kind problemen heeft bij of na een bezoek aan zijn ouder.

De pleegzorgwerker, of een ambulant begeleider, die de oudercontacten begeleidt, zal, naast de interactie ouder-pleegkind en pleegkind-ouder ook het gedrag van het pleegkind moeten observeren als het kind terugkomt in het pleeggezin. Als de terugval in functioneren van het pleegkind toeneemt na bezoeken aan de ouder, zal de kinderrechter hiervan op de hoogte gesteld moeten worden. De pleegouders hebben echter geen vrije toegang tot de kinderrechter. De gezinsvoogd kan wel, in overleg met de Pleegzorgaanbieder, een verzoek aan de kinderrechter indienen om de frequentie van de bezoekregeling te wijzigen ten behoeve van het kind. Het ontwikkelingsbelang van het kind heeft prioriteit boven het recht van de ouder.

Probleem

De pleegzorgwerker, of een ambulant begeleider, die de oudercontacten begeleidt, zal, naast de interactie ouder-pleegkind en pleegkind-ouder ook het gedrag van het pleegkind moeten observeren als het kind terugkomt in het pleeggezin. Als de terugval in functioneren van het pleegkind toeneemt na bezoeken aan de ouder, zal de kinderrechter hiervan op de hoogte gesteld moeten worden. De pleegouders hebben echter geen vrije toegang tot de kinderrechter. De gezinsvoogd kan wel, in overleg met de Pleegzorgaanbieder, een verzoek aan de kinderrechter indienen om de frequentie van de bezoekregeling te wijzigen ten behoeve van het kind. Het ontwikkelingsbelang van het kind heeft prioriteit boven het recht van de ouder.

Een intensief terugplaatsingstraject

Een intensief terugplaatsingstraject, met 1x per week een dag een begeleid bezoek, is nodig omdat de ouder moet leren het kind op een andere manier de dagelijkse zorg en aandacht te geven. Als de interactie moeder-kind en kind-moeder duidelijk beter wordt, kan het kind teruggeplaatst worden.

Als een terugplaatsing niet mogelijk blijkt, is het wel van belang dat het pleegkind contact kan houden met zijn vader en zijn moeder. De eerdere ervaringen van het kind in de thuissituatie bepalen de aard en de frequentie van de omgangsregeling. Als de negatieve ervaringen niet zo diepgaand waren, is de mogelijkheid aanwezig dat het kind een ander beeld van de ouder kan gaan ontwikkelen en een nieuwe relatie met de ouder kan gaan ontstaan.

Een tweede factor die een terugplaatsing van met name het verwaarloosde pleegkind veelal pedagogisch niet verantwoord maakt, is het moeten afbreken van de gehechtheids- en opvoedingsrelatie die het kind met zijn pleegouders (meestal) is aangegaan. Het verlies van de hechtingspersoon brengt ernstige schade toe aan de ontwikkeling, met name van het jonge kind. Zijn vertrouwen in anderen en in zichzelf wordt aangetast. Zijn emotionele bestaanszekerheid gaat verloren – de basis waarop een kind zich conform zijn capaciteiten kan gaan ontwikkelen.

“Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat sensitief en responsief ouderschap tijdens de eerste levensjaren van een kind van cruciaal belang is voor een gezonde ontwikkeling”, maar: “We lijken van mening te zijn dat de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de toekomstige ouder er niet toe doet.” (Ladan, 2023.)[28]

Opmerking

In het PBM-terugplaatsingsonderzoek zijn ook terugplaatsingstrajecten uitgevoerd bij alleenstaande vaders en bij samenwonende ouders.
Terugplaatsingen bij de samenwonende ouders bleken niet mogelijk vanwege de onderliggende problemen tussen hen.
Bij verbreking van de relatie tussen de ouders enige tijd vóór of na de uithuisplaatsing, werd zowel bij de moeder als bij de vader een PBM-terugplaatsingstraject ingezet. Noch bij de moeder noch bij de vader bleek terugplaatsing mogelijk.           
Een terugplaatsing bij de vader bleek wel goed mogelijk als de relatie met de moeder vroegtijdig was verbroken en de vader goed contact had gehouden met zijn kind.

Emotionele bestaanszekerheid is voor het kind van wezenlijk belang

Het uitstellen van een uithuisplaatsing, en het uitstellen van de inzet van een pedagogisch verantwoorde terugplaatsing als het kind uit huis is geplaatst, betekent dat een pleegkind jarenlang in onzekerheid leeft over de vraag wie voor hem zal zorgen. Het kind kan geen vertrouwen opbouwen in de pleegouders, want hij kan ‘op ieder moment’ weer uitgeplaatst worden. Dit belemmert het kind een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders aan te gaan – waardoor zijn ontwikkeling wordt verstoord. Het pleegkind moet leven in een situatie waarin hij niet zeker is over de vraag wie van hem houdt, voor wie hij belangrijk is en wie de zorg voor hem zal willen dragen in het heden en in de toekomst. Hij weet niet ‘waar hij aan toe is’ en wie hij kan vertrouwen. Emotionele bestaans-onzekerheid belemmert zijn ontwikkeling.

De bevindingen in het PBM-onderzoek wijzen in de richting van een beleid dat inhoudt: een tijdige uithuisplaatsing van het kind en het tijdig inzetten van een terugplaatsingstraject om duidelijkheid te krijgen of het kind teruggeplaatst kan worden op een voor zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn. Voor een kind is een à twee jaar wachten, twee jaar leven met de vraag door wie hij verzorgd en opgevoed zal worden, een te lange tijd omdat zijn ontwikkeling hierdoor stagneert.  (Voor een baby is een half jaar feitelijk al te lang vanwege de snelheid waarmee zijn hersenen en ontwikkelingsprocessen verstoord kunnen raken.)
Duidelijkheid over de nabije toekomst geeft rust voor kind, maar ook voor de ouder en pleegouder. Dit komt de relatie van het kind met de pleegouder ten goede, maar kan ook een nieuwe relatie met zijn ouder, zoals met een geliefd persoon, bewerkstelligen.

In de ‘Guidelines on Alternative Care’ wordt in paragraaf 12 gesteld dat een veilige en ononderbroken gehechtheid van kinderen met hun verzorgers een basis-behoefte van een kind is.[29]

De Staatscommissie Herijking ouderschap zegt hierover het volgende. Als het kind niet meer zal terugkeren naar zijn juridische ouders, kunnen zijn pleegouders in de regel de voogdij over het kind krijgen. Als het gezag over het kind niet wordt uitgeoefend door diegenen die de dagelijkse zorg voor hem heeft, kan dit onzekerheid voor het kind met zich meebrengen. Het kind zal niet altijd goed weten naar wie hij zich moet richten. [30]

12.4. De zwakte van het drangkader

Hulpverleners zijn terughoudend ten aanzien van het inzetten van de Kinderbescherming wanneer hulpverlening aan een gezin nodig is en een eventuele uithuisplaatsing overwogen moet worden. Deze terughoudendheid heeft geleid tot het formuleren van het z.g. Drangkader.[31] Dit kader heeft echter geen enkele wettelijke basis en kan leiden tot een onplezierige verhouding tussen hulpverlener en ouders omdat druk en dwang gehanteerd worden: ‘Als u niet… dan komt er een kinderbeschermingsmaatregel’. Dit zet de kinderbescherming in een negatief daglicht, terwijl een kinderbeschermingsmaatregel het kind juist kan beschermen tegen toename van gezinsproblemen omdat ondersteuning móet worden ingezet, een gezinsvoogd de ouders bijstaat en toezicht houdt op de voortgang van de hulpverlening aan het gezin.
Daarnaast kan binnen het drangkader de situatie voor kind en ouder – en bij een uithuisplaatsing ook voor kind en pleegouder – lang onzeker blijven omdat de ouder het volledige gezag over het kind heeft en behoudt. De ouder beslist over alle zaken die het kind betreffen, ook over uithuisplaatsing en over terugplaatsing. De ouder kan het kind gewoon thuishouden na een bezoek.
Bij het drangkader wordt lange onzekerheid over de vraag wie voor je zal gaan zorgen in de nabije en verre toekomst in de hand gewerkt. Dit belemmert het kind om vertrouwen te ontwikkelen in anderen. Het kind kan dan ook geen vertrouwen in zichzelf opbouwen als iemand die ‘de moeite waard’ is om liefde en aandacht te geven.

Sinds 2015 moet binnen een kinderbeschermingsmaatregel het in het BW vastgelegde begrip: ‘aanvaardbare termijn voor de persoon en de ontwikkeling van het kind’ gehanteerd worden bij het nemen van een beslissing inzake beëindiging van een OTS of een uithuis- of terugplaatsing. In het drangkader wordt dit begrip niet gehanteerd. Ook dit geeft het gedepriveerde kind minder mogelijkheden tot ontwikkeling.

Een kinderbeschermingsmaatregel geeft meer duidelijkheid over de situatie van het kind en schept mogelijkheden tot verbetering van de opvoedingssituatie van het kind omdat de in te zetten ondersteuning geen vrijblijvende zaak is en de ouders ‘bij de les gehouden’ kunnen worden. Bovendien moet bij een kinderbeschermingsmaatregel tenminste ieder jaar de kinderrechter verzocht worden om verlenging van de maatregel, een uithuisplaatsing of (wijziging van) een bezoekregeling bij een uithuisplaatsing. Door de beslissingen van de kinderrechter te formuleren binnen een voor de ontwikkeling van ieder specifiek kind aanvaardbare termijn – zoals in het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd in de artikelen 1:255 BW en 1: 266 BW – is mogelijkheid geschapen een ongunstige opvoedingssituatie te beëindigen en het kind de mogelijkheid te bieden zich adequaat te ontwikkelen. Dit geeft ouders en pleegouders ook een handvat om bij de jaarlijkse toetsing door de kinderrechter het belang van het kind aan de orde te stellen.
Bij een kinderbeschermingsmaatregel wordt in art. 1:266 BW gezagsbeëindiging van de ouder benoemd als hij niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind weer de zorg en de verantwoordelijkheid voor het kind op zich kan nemen.
Het kind heeft recht op continuïteit en stabiliteit in de opvoeding en bescherming van zijn gezinsleven.[32] Op basis van dit artikel kan het opvoedingsbesluit genomen worden dat het kind in het pleeggezin kan blijven wonen. Dit schept duidelijkheid voor kind, pleegouder en ouder. In het Drangkader blijft de situatie niet alleen feitelijk maar ook emotioneel onduidelijk en kan eenieder van betrokkenen de situatie onverwacht veranderen.

Ook hoogleraar Bruning blijkt het Drangkader af te wijzen: ‘De kaalslag bij de jeugdbescherming heeft indirect een juridisch schemergebied geschapen, buiten het blikveld van de rechter: het drangkader. “Dit is niets meer dan vrijwillig doormodderen, want dat is lekker goedkoop en levert geen juridisch gedoe op.” [33]

Voetnoten:
[17]      Veerman, Ph. (2020). Het ‘recht op hechting’ en de kinderrechter. In: De Graaf, J.H. & Ruitenberg, G.C.A.M. (Red.) 2020. 100 jaar kinderrechter. Deventer: WoltersKluwer. p.p. 85-87.
[18]      Zie verslag van het congres Eindevaluatie Wet HKB, d.d. 20-1-2023, p. 11.
[19]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen). Boomjuridisch, p. 323 en 324.
[20]      Zie ook paragraaf 12.4, de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, 2015.
[21]      De benodigde kwalificatie voor een gezinsvoogd is: een HBO-opleiding, met name op het gebied van zorg voor de jeugd en een SKJ-registratie (Stichting Kwaliteitsregistratie Jeugd).[22]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch, p. 323.
[23]      Zoals eerder reeds aan de orde gesteld, is het opvallend dat in rapporten (ook uit dossier- onderzoek) positieve verandering in het gedrag van de ouder t.o.v. het kind wel wordt beschreven, maar nauwelijks informatie aanwezig is over de reacties van het kind op de ouder – terwijl deze essentieel zijn wil een kind een gehechtheids- en opvoedingsrelatie aangaan met de ouder.
[24]      Zie hiervoor de Observatielijsten, ontwikkeld voor het PBM-terugplaatsingsonderzoek.
[25]      Zoals reeds vermeld, bleek bij de start van het PBM-terugplaatsingsonderzoek dat 14 moeders de   werkwijze van het PBM-terugplaatsingstraject te zwaar vonden en het project stopzetten. Voor deze 14 kinderen werd het opvoedingsbesluit genomen: opgroeien in het pleeggezin met (aanvrage tot) gezagsbeëindiging.
[26]      Roseboom. T. (2018/2020). De eerste 1000 dagen. En in 2022: Gelijk goed beginnen. Utrecht: De Tijdstroom.
Hunnius, S. & Van Elk, M. (2021). Het babybrein. Amsterdam: Prometheus.
Bekker, M. (2022). ‘Investeren in zorg aan ongeboren kind, loont.’ In: VROEG: Jrg. 39. Zomer.
Swaab, H. (2023). ‘Gerichte ondersteuning kan veel ontwikkelingsproblemen voorkomen. De eerste 1000 dagen leggen de bouwstenen voor het latere leven.’ In: VROEG: Jrg. 40, Lente 2023. p.p. 16-19.
[27]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch
[28]      Ladan, A. (2023). Gelukkige kinderen? Over vooroordeel en kinderhaat. Amsterdam: Sjibolet. p. 23-24.
[29]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch, p. 169.
[30]      Rapport Staatscommissie Herijking Ouderschap (2016): Kind en ouders in de 21e eeuw. Den Haag, p. 323.
[31]      Verkroost, D.S. (2023) Jeugdhulpverlening ‘met zachte drang’. In: Tijdschrift FJR. Jrg.45, nr. 6 , Juni 2023, pp.156-163.
[32]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch. p.161.
[33]      Bruning, M.R. in: Follow The Money: ‘Jeugdzorg in het rood’, door Smolenaars, M. en Kropman, R. d.d. 7-9-2022.