Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 9

9. Emotionele bestaanszekerheid voor kind, ouder en pleegouder: Overwegingen bij plaatsing in een pleeggezin en terugplaatsing van kinderen van 0-11 jaar

9.1. De kern van een pleeggezinplaatsing

Een kind wordt in een pleeggezin geplaatst als gebleken is dat hij door de ouder is verwaarloosd, blootgesteld is aan huiselijk geweld, druggebruik en /of psychische problematiek van de ouders, waardoor zijn ontwikkeling is gestagneerd en zijn gedrag problematisch is.
Verstoring van de ontwikkeling van het jonge kind kan gesignaleerd worden door het Consultatiebureau, huisarts, kinderopvang, familie, en hulpverlenende instanties, zoals Veilig Thuis, e.d.. Sinds enige jaren zijn ook de Kinderbeschermingstafels in het leven geroepen, waar, onder meer, jeugdhulpverleners, professionals van hulpverlenende instanties en (gezins-)voogden deel van kunnen uit maken. Als men zich zorgen maakt over een kind kan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht worden een onderzoek uit te voeren naar de opvoedingssituatie van het kind.
Als een uithuisplaatsing nodig blijkt, behoort bij de rechtbank een verzoek te worden ingediend voor het uitspreken van een Ondertoezichtstelling met een Machtiging tot Uithuisplaatsing, OTS met een MUHP, in een pleeggezin.

Als geen kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgesproken, is het moeilijk om een beleid te voeren gericht op het ontwikkelingsbelang van het kind. De ouders behouden bij een vrijwillige plaatsing volledig gezag over het kind. Dit kan inhouden dat de ouders zich niet altijd aan afspraken houden, aangeboden hulp te weinig kan worden geaccepteerd, of dat zij het kind weer in huis kunnen nemen.
Op het congres: Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, d.d. 20-01-2023, te Leiden, hoort, volgens verschillende kinderrechters, een uithuisplaatsing niet in het vrijwillig kader – ook niet in het (vrijwillige) drangkader – te geschieden. (Zie bv. de uitspraken van Rb. Noord Nederland, d.d. 11-12-2020; Rb. Limburg, d.d. 3-05-2022 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d 8-02-2022.)

9.2. De duur van een pleeggezinplaatsing

Een pleegzinplaatsing heeft in eerste instantie een tijdelijk, voorlopig karakter. Huijers stelt in zijn artikel uit 2021 dat de gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel vragen om een pedagogisch oordeel.[1] In de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Wet HKB 2015, wordt duidelijk gesteld dat voor ieder specifieke kind een aanvaardbare termijn gesteld moet worden voor duur van de periode van onzekerheid over zijn opvoedingsperspectief (Huijer & Weijers, 2016).[2] Als een ouder niet binnen deze ‘aanvaardbare termijn’ in staat is de verantwoordelijkheid voor de persoon en de ontwikkeling van het kind te dragen (art. 1:266 BW) – en het kind dus niet teruggeplaatst kan worden – dan zal een nadere beslissing moeten volgen, die gezagsbeëindiging van de ouder kan inhouden. De wetgever heeft uitdrukkelijk bedoeld dat het tijdelijk karakter van een pleeggezinplaatsing beperkt moet worden.
In art 8 EVRM wordt het recht op familie- en gezinsleven benadrukt. Het EVRM heeft hieraan toegevoegd dat de noodzaak van stabiliteit en een ongestoord hechtingsproces kan betekenen dat – na het verstrijken van een bepaalde periode – het belang van voortzetting van een pleeggezinplaatsing kan prevaleren boven gezinshereniging.
Voor het voeren van beleid ten behoeve van het ontwikkelingsbelang van het kind, is het dus nodig het begrip ’een bepaalde periode’, ofwel ‘de aanvaardbare termijn’, nader te specificeren op basis van wetenschappelijke kennis over de voorwaarden waaronder een kind zich kan ontwikkelen. Met name de hersenontwikkeling van het jonge kind speelt hierbij een cruciale rol.      

Het ontwikkelingsbelang van het jonge kind

In de eerste 1000 dagen van het leven, tijdens de zwangerschap en in de eerste twee levensjaren, ontwikkelen de hersenen zich het snelst. Verbindingen, synapsen, tussen de hersencellen worden gelegd, nieuwe verbindingen worden gevormd en niet gebruikte verbindingen worden ‘gesnoeid’. De delen van het babybrein ontwikkelen zich niet allemaal tegelijk en ook niet even snel. Zo ontwikkelt zich, bijvoorbeeld, het gezichtsvermogen het laatste. Omgevingsfactoren, zoals zorg, liefde, aandacht voeding, aanbod van stimulans (taal, muziek, beelden), maar ook stress van de moeder of druggebruik, zijn van grote invloed op de manier waarop de hersenen zich kunnen ontwikkelen. De foetus kan, bijvoorbeeld, geluiden waarnemen, en deze na de geboorte herkennen – zoals de stem van zijn moeder.[3]
In de ’eerste 1000 dagen’ worden de bouwstenen gelegd voor het latere leven. De hersenontwikkeling fungeert als motor voor de emotionele, cognitieve, motorische en sociale ontwikkeling.[4] ‘In de eerste 12 weken na de conceptie worden de organen aangelegd. Hun structuur en functie worden dan voor een belangrijk deel bepaald. Later is er geen mogelijkheid om de al aangelegde structuren te veranderen (Roseboom (2018/2020.[5] ‘Tachtig procent van de hersenontwikkeling vindt plaats in de eerste 1000 dagen van het leven. De structuur en de functie van de hersenen worden gevormd door signalen uit de omgeving van het kind en door zijn ervaringen in deze periode (Roseboom (2022).[6]
Door het ontbreken van voldoende adequate zorg en stimulans vóór en na de geboorte van het kind kunnen de verbindingen tussen de hersencellen, nodig voor de verschillende functies, te weinig tot stand komen (Hunnius & Van Elk).[7] Dit geeft een groter risico op cognitieve en emotionele problemen.  
Gezien de ontwikkelingsgang van het kind, zal de adequate termijn voor een uithuisplaatsing, en voor wel of geen terugplaatsing naar de ouder, gerelateerd moeten zijn aan de ontwikkelingsfase van het kind – en dus korter zijn naarmate het kind jonger is – met name in de leeftijd van 0-2 jaar omdat de hersenen van het kind zich in die periode het snelste ontwikkelen. Bij inadequate zorg van de moeder tijdens de zwangerschap en na de geboorte worden onvoldoende positieve associaties met de moeder in de hersenen van haar kind vastgelegd.

Met name in de de social media wordt de laatste jaren gepleit voor de idee om de ‘aanvaardbare termijn’ voor het besluit om niet terug te plaatsen – en daarmee samenhangend ook het gezag niet te beëindigen – zoveel mogelijk “op te rekken”. Men vindt dat het in de wet opgenomen begrip slechts als indicatie gezien moet worden en niet als dwingend voorschrift.
Deze stellingname leidt echter tot onduidelijk beleid, niet alleen voor het kind, maar ook voor ouders en pleegouders: allen hebben op deze manier een perspectief van ‘eindeloze tijdelijkheid’ waardoor de aard van hun relatie onzeker blijft. Dit is geen constructief perspectief voor ontwikkelingsmogelijkheden van het kind.

9.3. Overwegingen bij termijnen voor terugplaatsing

Uit de resultaten van de terugplaatsingstrajecten bij 66 pleegkinderen (0-11 jaar) met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, blijkt het volgende.

Uithuisgeplaatst als baby: 13 kinderen.

Bij de als baby uithuisgeplaatste kinderen kwam bij de start van een pleeggezinplaatsing verstoring van de ontwikkeling duidelijk naar voren. Negatieve ervaringen tijdens de zwangerschap en daarna waren vastgelegd in de hersenen. Ook een Moeder-Kind-Opname (bij 8 van de baby’s) kon hier geen verandering in brengen.
Deze kinderen bleken dikwijls nauwelijks te reageren op signalen van de wereld om hen heen: nauwelijks geluidjes maken, apathie en stagnatie in de groei. Als de baby geen gehechtheidsrelatie met de moeder heeft kunnen ontwikkelen, betekent dit dat het kind niet ‘vanzelf’ vertrouwen kan hebben in een nieuwe primaire verzorger, een pleegouder. Dit is de reden dat het bij een verwaarloosde baby een tijd, soms maanden, kan duren voordat hij positief gaat reageren op de zorg en aandacht van zijn pleegouders.

Voorbeeld uit adviespraktijk[8]

Mieke, een verwaarloosde en mishandelde baby, 5 maanden oud, werd bij pleegouders geplaatst. Zij reageerde vrijwel nergens op, huilde niet, hield zich stijf bij het optillen, lag apathisch in haar bedje of in de box. Het heeft bijna een half jaar geduurd voordat zij ging reageren op de liefdevolle zorg van de pleegouders – die het gedrag van Mieke begrepen. Mieke ontwikkelde een sterke gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders. De door de moeder gevraagde terugplaatsing, twee jaar later, werd door de rechtbank niet gehonoreerd.

Tijdens de bezoeken binnen het PBM-terugplaatsingstraject bleken deze kinderen weinig positieve associaties met de moeder te hebben. Geobserveerd werd: ontwijken van de moeder, niet reageren, afwijzen. Bij terugkomst in het pleeggezin bleek het kind in toenemende mate van slag te zijn: ‘zomaar driftbuien, niet willen eten en slapen, boos-zijn op de pleegouders, maar ook extra veel aandacht vragen en bij de pleegouders willen zijn.
Als de moeder niet zelfstandig adequaat voor de baby heeft kunnen zorgen, en ook de zwangerschap problemen had gegeven, dan is de kans klein dat een terugplaatsingstraject het kind ten goede zal kunnen komen. In het PBM-onderzoek is – onverwacht – bij 100% van de als baby uit huis geplaatste kinderen gebleken dat geen van deze 13 kinderen kon worden teruggeplaatst bij de moeder. Bij deze baby’s was geen basis gelegd voor een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de moeder. Dit was ook te concluderen uit toenemende terugval in functioneren van het kind, tijdens, maar vooral na bezoeken aan de ouder. De moeder riep angst op, ook als zij zich aardig gedroeg tegen het kind. Bovendien riepen de frequente bezoeken aan de ouder thuis angst op ‘weg te moeten’ bij de pleegouders. In de beleving van het kind nemen zijn pleegouders de beslissingen. De genoemde bevindingen inzake uit huis geplaatste baby’s leiden tot de conclusie dat de aanvaardbare termijn om een definitief opvoedingsbesluit te nemen dat inhoudt: blijvend opgroeien in een pleeggezin, vanuit het perspectief van het ontwikkelingsbelang van het betrokken kind in deze gevallen heel kort kan en moet zijn.

Uithuisgeplaatst met 1 à 2 jaar: 21 kinderen

Als een kind met 1 à 2 jaar uit huis wordt geplaatst, kan wel een emotionele relatie met de ouder zijn ontstaan, zij het dat dit een onveilige relatie was, gezien de ernst en omvang van de ontwikkelingsproblemen. (Zie Hst. 5) De basis voor adequate ontwikkeling is verstoord.
In vrijwel alle gevallen vermelden de pleegouders dat de ontwikkeling van het kind bij de komst in het pleeggezin gestagneerd was. Het duurde enige tijd voordat ontwikkeling op gang kwam. Dit betekent dat een begin van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders was gaan ontstaan. Het afbreken daarvan vanwege een terugplaatsing bij de ouder(s) brengt schade aan de ontwikkeling van het kind – diepgaander naarmate de pleeggezinplaatsing langer heeft geduurd. Daarnaast komt het kind bij terugplaatsing bij de ouders in een emotionele en praktische onzekere situatie.
Een intensief terugplaatsingstraject zal om deze redenen op een voor de ontwikkeling van het kind adequate termijn ingezet moeten worden, nl. kort na de uithuisplaatsing, d.w.z. binnen een (half) jaar. In die periode kan een emotionele band met de ouder, hoewel onveilig, nog aanwezig zijn waardoor een PBM-terugplaatsingstraject, een kans van slagen kan hebben. Daarnaast: Wil de ouder in staat kunnen zijn adequaat met het kind om te gaan, zullen zijn problemen, middels ontvangen ondersteuning, duidelijk verminderd moeten zijn zodat hij zich emotioneel en praktisch kan richten op het kind.
Na het PBM-traject konden slechts twee van de 21 kinderen teruggeplaatst worden bij hun moeders. De problematiek van deze twee moeders was niet diepgaand en langdurig geweest, een emotionele band tussen hen en hun kind was blijven bestaan en tijdens het PBM-traject bleek de interactie moeder-kind en kind-moeder duidelijk verbeterd.

Uithuisgeplaatst met 1 a 2 jaar

Conclusie:

Voor de gehele groep van de 34 kinderen, met 0 tot 2 jaar uithuisgeplaatst, betekent het bovenstaande dat slechts 2 van hen (6%) pedagogisch verantwoord  bij hun moeders teruggeplaatst konden worden.[9]
De verdeling over jongens en meisjes van deze groep van 34 kinderen is:
16 meisjes en 18 jongens.
Als baby uithuisgeplaatst: 7 meisjes en 6 jongens.

Uithuisgeplaatst met 3 à 5 jaar: 13 kinderen

Gezien de reeds vermelde diepgaande negatieve invloed van een problematische gezinssituatie op de ontwikkeling van heel jonge kinderen, bleek de ernst van de situatie bij de 3 à 5 jarige uithuisgeplaatste kinderen veel groter dan verwacht. De percentages ‘ernstige problemen’ waren bij hen het hoogste en bovendien op de drie belangrijkste ontwikkelingsgebieden: 85% m.b.t. emotionele ontwikkeling, 60% m.b.t. gedrag en 43% m.b.t. de relatie met de pleegouders. Uit deze bevindingen blijkt, dat uitstellen van uithuisplaatsing in deze gevallen niet het ontwikkelingsbelang van deze kinderen dient.
Twee van deze 13 kinderen konden wel teruggeplaatst worden omdat de problematiek van de gezinnen niet zeer omvangrijk en diepgaand was geweest. Tijdens het PBM-traject bleek dat een positieve band met de moeders was blijven bestaan en tijdens het PBM-traject was voldoende vooruitgang te zien in de moeder-kind en kind-moeder interacties[10].

Uithuisgeplaatst met 3 a 5 jaar

Uithuisgeplaatst met 6 à 11 jaar: 19 kinderen

Uit deze groep konden iets meer kinderen teruggeplaatst worden: 4 van de 19 kinderen (21%) konden bij drie moeders teruggeplaatst worden. Bij deze vier kinderen was de gezinssituatie minder problematisch en niet gestart vanaf een zeer jonge leeftijd van het kind. In de interacties tussen moeder en kind was uit de observaties tijdens het PBM-terugplaatsingstraject duidelijk vooruitgang te zien[11].

Uithuisgeplaatst met 6 a 11 jaar

9.4. Conclusie:

Van de 47 kinderen, uithuisgeplaatst bij 0-5 jaar, blijkt de ontwikkeling veelal reeds vanaf de geboorte verstoord te zijn. Slechts 4 kinderen (9%) konden teruggeplaatst worden bij hun 3 moeders. Bij 91% van de met 0-5 jaar uithuisgeplaatste kinderen blijkt de opvoedingssituatie zeer problematisch te zijn geweest, waardoor een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de moeder niet meer tot stand kon komen. Blijven de problemen in de opvoedingssituatie van het heel jonge kind thuis voortduren, dan verergeren de problemen zich – zoals duidelijk naar voren kwam bij de met  3 à 5 jaar uithuisgeplaatste kinderen.[12]

Deze bevindingen betekenen dat bijstelling van het huidige beleid ten aanzien van uit huis te plaatsen kinderen gewenst is, zowel met betrekking tot een voor het kind aanvaardbare termijn voor uithuisplaatsing als voor het besluit over wel of geen terugplaatsing en het inzetten van een intensief terugplaatsingstraject.  Op deze wijze wordt de mogelijkheid geschapen dat potentiële positieve associaties van het kind met de moeder tijdig kunnen worden geïntensiveerd.
Blijven de problemen in de opvoedingssituatie van het heel jonge kind thuis voortduren, dan verergeren de problemen zich – zoals duidelijk naar voren kwam bij de met 3 à 5 jaar uithuisgeplaatste kinderen.

De problematiek van een gezin komt veelal ook naar voren tijdens de bezoekregeling die door de kinderrechter op voorstel van de gezinsvoogd wordt vastgesteld om contact tussen ouder en kind te behouden. Deze bezoekregelingen bleken niet gericht op mogelijk maken van een terugplaatsing. De bezoeken blijken veel problemen te geven (zie Hst. 5): 

  • Met de vader: 26% van de pleegkinderen heeft geen contact en bij 42% geven de contacten problemen.
  • Met de moeder: Alle pleegkinderen hebben contact met hun moeder, maar bij 64% van de kinderen geven de contacten problemen.
  • Uit de evaluatie van de situatie van 17 pleegkinderen bleek dat de contacten met hun ouders veelal veel problemen hadden gegeven en geven. Bij slechts enkele kinderen was de relatie met de vader (4 kinderen) of de moeder (2 kinderen) verbeterd. (Bij een kind waren de contacten met zowel de moeder als met de vader verbeterd.)[13]
    Onduidelijkheid over de betekenis en het doel van de bezoekregeling bevordert de relatie tussen ouder en kind niet.

9.5 Beleidsoverwegingen bij het bepalen van een ‘aanvaardbare termijn’ voor een beslissing wel of niet opgroeien bij de ouder

Analyse van de opvoedingssituaties van de 66 pleegkinderen wijst op het belang van besluitvorming binnen een voor het betreffende kind aanvaardbare termijn – korter naarmate het kind jonger is – voor ‘terugplaatsing dan wel voor ‘opgroeien in een pleeggezin’ met gezagsbeëindiging van de ouders.

  1. Langdurige en complexe problematiek van de ouder, w.o. jeugdtrauma’s, maakt het voor de ouder moeilijk om sensitief en responsief met het kind om te gaan. 
  2. Het kind wordt veelal pas uit huis geplaatst nadat aan het gezin veel hulp is verleend en ‘het echt niet anders kan’.

                   Bij 27% van de kinderen had het gezin 6 à 13 jaar hulp ontvangen en bij 32% had het gezin hulp ontvangen 11 à 16 instanties (zie Hst. 6).

  3. Hoe langer het kind uit huis is geplaatst vanwege de onvoldoend geschikte thuissituatie, hoe kleiner de kans dat het kind pedagogisch verantwoord teruggeplaatst kan worden. De kans op een veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn ouder wordt steeds kleiner omdat de emotionele ‘afstand’ tot de ouder steeds groter wordt.
  4. Maar ook: hoe langer het kind  uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans dat de ouder zich nog pedagogische vaardigheden eigen kan maken ten behoeve van het veranderde en ouder geworden kind. 
  5. De onzekerheid bij de pleegouders, en ook bij het kind, leidt tot terughoudendheid in de relatievorming, zowel bij de pleegouders als bij het kind. Dit bevordert de opvoedingssituatie in het pleeggezin niet en kan aanleiding zijn tot overplaatsing. Op deze wijze ontstaan de eindeloos tijdelijke plaatsingen.
  6. In het PBM-project was 45% van de kinderen 3 à 7 maal verplaatst. Door herhaalde overplaatsingen heeft het kind te weinig gelegenheid een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met pleegouders te ontwikkelen. Hierdoor ontstaat ook terughoudendheid in het aangaan van een dergelijke relatie bij nieuwe pleegouders. Het functioneren en de ontwikkeling van het kind worden hierdoor verstoord. Hoe langer deze onzekere periode duurt, hoe groter de kans op blijvende problemen. [14]
  7. Uit de evaluatie van het PBM-onderzoek bleek dat ‘weten te mogen blijven’, het bieden van ’emotionele bestaanszekerheid’ heeft geleid tot duidelijke vooruitgang in het functioneren van pleegkinderen. (zie Hst.7.)

Aansluitende juridische overwegingen

De visie van Van der Zon (2020)[15] geeft steun aan een beleid waarbij het kind zich niet meer binnen eindeloos tijdelijke relaties moet gaan ontwikkelen. Van der Zon: “Als het kind niet meer terug naar huis kan, is gebleken dat de wetgever steeds meer belang heeft gehecht aan het verkrijgen van duidelijkheid voor het kind. … Wanneer het gaat om invulling van ‘de aanvaardbare termijn’, lijkt de nadruk vooral te liggen op voortzetting van verblijf in het pleeggezin.’ Als het kind (nog) geen stabiele plek heeft, lijkt de wet gezagsbeëindiging voor te schrijven… De Raad dient dan direct een onderzoek naar gezagsbeëindiging te starten.”
Eerder, op p.p. 322-323, wijst Van der Zon er op dat toetsing door de kinderrechter van een door de GI geplande over- of terugplaatsing plaatsvindt als het kind een jaar of langer in het pleeggezin verblijft. Zij is echter van mening dat deze toetsing ook zou moeten plaatsvinden als het kind korter in het pleeggezin verblijft ‘daar in die periode ook familieleven van het kind met zijn pleegouders kan zijn ontstaan’.
Uit het PBM-onderzoek blijkt dat dit bij als baby uithuisgeplaatste kinderen het geval is.

Voetnoten:
[1]      Huijer, J. (2021). De legitimiteit van jeugdbescherming. In: FJR Jrg. 43, nr. 1, januari 2021, p.1
[2]      Huijer, J. & Weijers, I. (2016). De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken. In: FJR Jrg. 38, nr. 7/8, juli/augustus, p.164-169. 
[3]      Hunnius & Van Elk (2010/2011). Het Babybrein. Amsterdam: Prometheus. p.p. 32-40; p.p. 180-189.
[4]      Swaab, H. (2023). Gerichte ondersteuning kan veel ontwikkelingsproblemen voorkomen. In: VROEG, Jrg. 40, Lente 2023, p.p. 16-19.
[5]      Roseboom, T. (2018/2020). De eerste 1000 dagen. Utrecht: De Tijdstroom, p. 10-11.
[6]      Roseboom, T. (2022). Gelijk GOED beginnen. Utrecht: De Tijdstroom. p. 43-46
[7]      Hunnius, S. & Van Elk, M. (2010/2011). Het babybrein. Amsterdam: Prometheus. p.p.23-30; en 180-189.
[8]      A.M.Weterings is verschillende malen als Bijzondere Curator benoemd. Zij heeft ook een adviespraktijk, o.a. voor rapportages aan rechtbanken inzake terugplaatsingen van pleegkinderen. De                 rechtbanken bleken in alle zaken, op een na, het bepleite ontwikkelingsbelang van het kind te honoreren met het behoud van de pleeggezinplaatsing.
[9]      Twee kinderen konden bij hun vaders worden geplaatst.
[10]     Een kind kon bij de vader worden geplaatst.
[11]     Twee kinderen konden bij hun vaders worden geplaatst.
[12]    Een soortgelijke bevinding wordt gedaan door L. Kastelein (2020) in haar MA-scriptie: Van probleem tot uithuisplaatsing. Leiden: Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek. Geconstateerd wordt                   dat de langdurige ondersteuning aan het gezin onvoldoende heeft geholpen om een uithuisplaatsing te voorkomen. Gemiddeld werd gedurende 75% van de levensjaren van de 63 kinderen van                0-15 jaar hulp binnen het gezin ontvangen. De problemen zetten zich voort naarmate het kind ouder wordt (p.p. 18-23).
[13]     Zie Hoofdstuk 7: Evaluatie.
[14]    Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda, nr.6., Jrg. 
[15]    Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch, p. 359.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 9