Het belang van pleegouders

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 11

Pleegouders zijn van wezenlijk belang voor het welzijn van uithuisgeplaatste kinderen

11.1. Een uithuisgeplaatst kind blijkt gebaat bij opname in een pleeggezin

Het ontwikkelingsbelang van het uithuisgeplaatste kind kan het beste gediend worden met een vervangend gezin, zoals (ook) blijkt uit het PBM-onderzoek. Pleegouders stellen zich emotioneel op als een ‘ouder’ voor het kind, al betekent dit niet dat zij a priori het kind willen behouden. Het pleegkind wordt echter door zijn pleegouders veelal wel beschouwd als lid van het gezin.[1] Hoewel het uithuisgeplaatste kind als een ‘vreemde’ in het pleeggezin komt, wordt hij dikwijls na enige tijd benaderd als behorend tot het gezin van de pleegouders.
Uit het onderzoek: Pedagogisch Beslis-Model (PBM) voor (terugplaatsing van) 66 pleegkinderen van 0-11 jaar, blijkt dat, volgens de pleegouders, de meeste pleegkinderen enige tijd na hun komst in het pleeggezin in hun ontwikkeling vooruit waren gegaan hoewel met name de emotioneel-sociale ontwikkeling problemen bleef geven.

Bij de evaluatie van 20 pleegkinderen[2] in het PBM-terugplaatsingsonderzoek, 1 à 3 jaar later, bleken de 9 pleegkinderen die nu definitief in hun pleeggezin mochten blijven wonen, vooruitgegaan te zijn in hun ontwikkeling en gedrag, vergeleken met de situatie bij de start van het PBM-terugplaatsingstraject. Zij wisten dat zij na het opvoedingsbesluit in dit pleeggezin mochten blijven. (Bij enkele kinderen was de vooruitgang spectaculair.) Zij beschouwden hun pleegouders als hun ouders – in emotionele zin.
Acht pleegkinderen konden na het opvoedingsbesluit ‘opgroeien in een pleeggezin’ niet bij dezelfde pleegouders blijven omdat deze pleegouders geen ‘langdurige pleegzorg’ konden bieden, o.a. omdat zij zich te oud voelden (nu tegen de 60 jaar) om het kind nog te verzorgen en op te voeden als hij 16 à 18 jaar werd of omdat zij zich niet hadden ingesteld op langdurige opvang van een kind.
De situatie van deze acht pleegkinderen was minder gunstig dan bij de niet- verplaatste kinderen. Zeven van hen waren uithuisgeplaatst toen zij 0-2 jaar oud waren. Bij de vier pleegkinderen die al enige jaren in hetzelfde pleeggezin hadden gewoond, bleek het verlies van de pleegouders door de overplaatsing een (sterk) negatieve invloed te hebben op hun ontwikkeling. Bij vier andere pleegkinderen was de ontwikkeling wel vooruitgegaan. Zij voelden zich in dit pleeggezin veiliger omdat zij wisten hier te kunnen blijven wonen. Bij hun vorige pleegouders waren zij daar onzeker over geweest.

Drie pleegkinderen waren teruggeplaatst bij hun twee moeders. (De tijd tussen de uithuisplaatsing en start van het PBM-terugplaatsingstraject was, resp., 6 maanden bij twee kinderen en bij een kind 22 maanden.) Functionering en ontwikkeling van de kinderen waren vooruitgegaan. De relatie met de moeders was sterk verbeterd.

11.2. Een emotionele relatie tussen pleegkind en pleegouders

Een pleeggezin komt als opvoedingssituatie overeen met een ‘gewoon’ gezin wat betreft samenstelling en manier van samenleven. Het is voor een uithuisgeplaatst kind een vertrouwde leefomgeving. Pleegouders gaan in principe met het pleegkind om zoals de meeste ouders met hun kind: gericht op zijn welbevinden door het geven van aandacht, liefdevolle zorg, maar ook het bieden van veiligheid en structuur om zijn gedrag ‘in goede banen’ te leiden zodat hij niet is overgeleverd aan zijn impulsen – een kind kan immers zijn eigen gedrag nog niet reguleren en zijn emoties nog niet goed verwoorden. De essentie van een pleeggezin is dat het uithuisgeplaatste kind een gehechtheids- en opvoedingsrelatie aan kan gaan met zijn pleegouders – de voorwaarde voor een adequate ontwikkeling.[3]  

11.3. Loyaliteit

In dit verband is het onderwerp ‘loyaliteit’ van het uithuisgeplaatste kind van belang. Men denkt dikwijls: ‘Een kind is altijd loyaal aan zijn ouder’. Het is echter gecompliceerder.
Twee vormen van loyaliteit van het kind aan zijn ouder zijn te onderscheiden.[4]

  • De zijns-loyaliteit. Deze ontstaat door de bloedband. Deze loyaliteit blijft altijd bestaan en heeft betekenis voor de identiteit van het kind, zijn geërfde eigenschappen, zijn afkomst en zijn familie.
  • De emotionele loyaliteit. Deze ontstaat door duurzame liefdevolle zorg voor het kind door een (vervangende) ouder. Dit komt duidelijk naar voren bij de meeste geadopteerde kinderen en bij pleegkinderen die jarenlang liefdevolle zorg van de pleegouders hebben ontvangen.

Bij een kind dat opgroeit bij liefdevolle en competente ouders vallen de twee vormen van loyaliteit samen en zijn in het dagelijks leven nauwelijks te onderscheiden.
Bij een pleegkind zijn de twee vormen van loyaliteit gescheiden.
De zijns-loyaliteit van het pleegkind met zijn ouders blijft bestaan: hij wil weten welke eigenschappen hij van zijn ouders heeft gekregen, op welke manier de ouders voor hem gezorgd hebben, de redenen waarom hij uit huis geplaatst moest worden, wie zijn familieleden zijn of op wie hij lijkt.
De emotionele loyaliteit ligt bij de pleegouders als zij reeds enige tijd liefdevol en competent voor hun pleegkind hebben gezorgd. Emotionele loyaliteit van het pleegkind met zijn ouder blijkt niet ‘als vanzelf’ aanwezig te zijn of te gaan ontstaan.

Voorbeeld

De pleegmoeder van Lore, 4 jaar oud, was in verwachting van haar tweede kind. Zij legde    aan Lore uit dat het kindje in haar buik groeide, maar dat zij in de buik van haar mama was gegroeid. Lore: ‘Nou, ik wil ook in jouw buik gegroeid zijn”.

Als de noodzaak aanwezig blijkt om een baby na de geboorte vrijwel meteen uit huis te plaatsen dan blijkt uit de resultaten van het PBM-terugplaatsingsonderzoek dat emotionele loyaliteit met de moeder niet is ontstaan. Dit is verklaarbaar omdat in de hersenen van de baby voornamelijk negatieve signalen van de moeder zijn vastgelegd door de stress die de moeder tijdens de zwangerschap heeft ervaren, door druggebruik of huiselijk geweld, en veelal ook door verwaarlozing van de baby in praktische en emotionele zin.[5] Bij het zien van de moeder worden deze signalen weer opgewekt – het kind kent immers geen andere signalen. (Zoals vermeld in Hst.5 kon geen van de 13 kinderen, uithuisgeplaatst als baby, worden teruggeplaatst bij de moeder. [6])

Voorbeeld

Tine, 3 jaar oud                                   
Tine was, 3 maanden oud, bij pleegouders geplaatst. De vader van Tine had vóór de geboorte van Tine het gezin verlaten omdat de relatie tussen de moeder en haar partner al langere tijd niet goed was. De moeder had psychische problemen, die na de geboorte van Tine weer erger waren geworden vanwege haar jeugdtrauma en haar drugsverslaving. De zorg voor Tine viel de moeder zwaar. Zij ging verschillende malen naar het consultatiebureau. Men vond dat het niet goed ging met Tine. De moeder vertelde dat Tine veel huilde. De ingezette Hulp aan Huis, bracht niet veel verbetering. Op basis van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming sprak de kinderrechter een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing uit. Tine werd bij pleegouders geplaatst. Aanvankelijk reageerde zij ‘gelaten’ op de pleegouders. Door de goede zorgen van de pleegmoeder en de aandacht van de beide pleegouders ontwikkelde Tine zich tot een vrolijk adequaat gedragend kind dat zich goed kon vermaken, goed ging praten en veel plezier had.
Na 3 jaar verzocht de moeder de Gecertificeerde Instelling om een terugplaatsing. Haar verslaving was duidelijk afgenomen en zij had ook af en toe een bezoek gebracht aan de pleegouders om Tine te zien (in overleg met de Pleegzorgaanbieder en GI). Een PBM-terugplaatsingstraject werd ingezet, een dag per week bij de moeder thuis, met begeleiding.
Al spoedig bleek dat Tine nauwelijks reageerde op de moeder.
Na terugkomst in het pleeggezin ging zij zich anders gedragen: huilde veel, speelde weinig, sliep slecht, en at niet goed meer.
Op een geven moment belde de pleegmoeder de pleegzorgwerker en gezinsvoogd om te vertellen dat Tine na bezoeken aan de moeder nu nog maar weinig praatte, heel slecht at, niet meer speelde en nachtmerries had.
De pleegmoeder werd bang en belde de Pleegzorginstantie: “Het gaat helemaal niet goed   met Tine.” Zij legde uit wat de laatste maand was gebeurd, en dat de terugval van Tine steeds problematischer werd, tot babygedrag toe. Het PBM-terugplaatsingstraject werd stopgezet. De GI nam het opvoedingsbesluit dat Tine in het pleeggezin kon opgroeien. De Kinderrechter bevestigde dit besluit. Gezagsbeëindiging werd aangevraagd en verkregen.

11.4. Gegevens over de bezoekregeling in het PBM-terugplaatsingsonderzoek

Een PBM-terugplaatsingstraject startte met interviews[7] over de beleving van de ouder over de opvoeding van het kind en over het verloop van de bezoekregelingen tot op dat moment. Uit de interviews met de pleegouders, gehouden bij de start van het PBM-terugplaatsingsonderzoek, bleek dat het percentage slechte of niet plezierig verlopende contacten zowel met de vader als met de moeder hoog was, veel hoger dan verwacht.

Bij 64% van de pleegkinderen gaven de contacten met de moeder veel problemen en bij 33% van de pleegkinderen verliepen de contacten niet zo prettig of er waren regelmatig problemen. Wel hadden alle kinderen contact met de moeder.     
Bij 42% van de pleegkinderen gaven de contacten met de vader veel problemen, bij 29% liepen de contacten niet prettig en 26% van de kinderen had geen contact met vader. [8]

Uit analyse van deze gegevens werd duidelijk dat de ouders in feite geen idee hadden wat de betekenis van de bezoeken was: Was het doel alleen ‘elkaar zien’? Was aanwezigheid van gezinsvoogd of pleegzorgwerker (in de speelkamer van de instantie of in een speeltuin) nodig om te zorgen dat er geen problemen ontstonden? Of was de bezoekregeling opgezet om te zien of het kind nog teruggeplaatst kon worden? Soms waren de bezoeken bij de pleegouders thuis en soms bij de ouder, al dan niet samen met familie. Het overheersende beeld is: de betekenis van de bezoeken was onduidelijk. Als het kind aangaf niet graag naar de ouder te gaan, werd daar veelal weinig aandacht aan besteed ‘omdat de ouder nu eenmaal recht heeft op contact met zijn kind’. Deze opvatting maakt het niet gemakkelijk voor het kind om enige positieve relatie met de ouder op te bouwen maar verhindert ook de ouder om open te staan voor de gevoelens van het kind.

Tijdens de evaluatie van 17 niet-teruggeplaatste kinderen bleek dat de contacten van het kind met de ouders in de meeste zaken niet goed verliepen. De GI had in veel van deze zaken een voor het kind niet te verwerken hoge frequentie van de bezoeken aangehouden en de ouders waren te weinig begeleid bij de omgang met hun kind.

11.5. Het doel van een bezoekregeling zal bepaald moeten worden door het perspectief van de pleeggezinplaatsing.

Immers, na een uithuisplaatsing moet de eerste vraag zijn: kan het kind weer teruggeplaatst worden bij de ouder en zo ja, wanneer?

Bij het bepalen van het doel van een bezoekregeling is het ontwikkelingsbelang van het kind leidend. Een beslissing over bezoek of terugplaatsing zal daarom gebaseerd moeten worden op de realiteit dat het kind zich sneller ontwikkelt naarmate hij jonger is. Dit heeft ook consequenties voor het bepalen van de ‘aanvaardbare termijn’ van een ondertoezichtstelling en voor een opvoedingsbesluit ‘geen terugplaatsing’. Dit inzicht is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, Art. 1:255 en Art. 1: 266 en als volgt geformuleerd: als de ouder(s) “binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn” de verantwoordelijkheid voor hun kind weer in staat zijn te dragen.
Over het bepalen van de ‘aanvaardbare termijn’ is kennis uit de medische, ontwikkelingspsychologische en pedagogische wetenschappen beschikbaar. Vóór de geboorte wordt de basis van de hersenen gelegd. De meeste hersencellen, neuronen, zijn reeds voor de geboorte van de baby aanwezig. Daarna gaan de verbindingen tussen de hersencellen ontstaan. De hersenen van de baby groeien in een jaar tijd van 400 gram tot 1000 gram. Een volwassen brein weegt 1400 gram.[9] De hersenen ontwikkelen zich het snelste in de eerste 1000 dagen van het leven en met name tijdens de zwangerschap en als het kind nog een baby is. De ontwikkeling van de hersencellen gaat het snelste in de eerste vier maanden van de zwangerschap. In deze periode wordt de basis voor de persoonlijkheid gelegd. Door onvoldoende adequate zorg en aandacht voor de baby, en ook door huiselijk geweld, worden in de basis van de hersenen van de foetus en na de geboorte voornamelijk negatieve signalen van de moeder vastgelegd in de hersenen van de baby. Bij contact met de moeder na de uithuisplaatsing worden bij het voelen en horen van de moeder deze signalen weer opgewekt.
In het PMB-terugplaatsingsonderzoek was bij 53% van de 66 kinderen sprake geweest van huiselijk geweld.

Onderzoek naar effect van huiselijk geweld
Uit een onderzoek van het Verwey Jonker Instituut (2023): Huiselijk geweld: een complex en hardnekkig probleem’, onder ruim 800 huishoudens, die een jaar zijn gevolgd na aanmelding bij Veilig Thuis, blijkt het volgende. ‘Bijna alle kinderen (3-17jaar) hebben te maken met kindermishandeling (91%)’. ‘Bij twee derde van de jongeren is sprake van intergenerationele overdracht’. ‘Zowel partner-geweld als kindermishandeling zijn in 21% van de zaken gestopt een jaar na melding bij Veilig Thuis. Echter: ‘In bijna 2/3 van de relaties en gezinnen is na een jaar nog steeds sprake van frequent en ernstig partner-geweld of kindermishandeling.’
‘Bij volwassenen zien wij dat veelal sprake is van een geschiedenis van kindermishandeling.’ ‘Alle vormen van partner-geweld hebben een negatief effect op de ontwikkeling van de kinderen.’ ‘Er moet meer aandacht zijn voor de impact van huiselijk geweld op kinderen’. (p.7-9; p. 28 en p. 115.

In de Richtlijn Pleegzorg worden een aantal handvatten gegeven voor het nemen van een opvoedingsbesluit, waaronder methodes om tot een goede belangenafweging te kunnen komen. In de Richtlijn Pleegzorg worden als periode voor het nemen van een opvoedingsbesluit genoemd: een half jaar tot een jaar. [10]

Tijdens het PBM-terugplaatsingsonderzoek (2012-2019) bleek dat het begrip ‘de aanvaardbare termijn’ nog nauwelijks een rol speelde bij de aanmelding van een pleegkind voor deelname aan het PBM-terugplaatsingsonderzoek door de GI. Dit was vooral duidelijk bij de kinderen die als baby uit huis waren geplaatst: bij 36% van hen werd het PBM-terugplaatsingstraject pas 3 tot 8 jaar na de uithuisplaatsing ingezet. Bij de overige leeftijdsgroepen lag dit percentage lager: variërend van 0% tot 19%.             

Laterveer (2020) geeft korte termijnen aan inzake de ‘aanvaardbare termijn’ voor het nemen van het perspectiefbesluit inzake wel of geen terugplaatsing van het pleegkind: een half jaar voor kinderen van 0-5 jaar en voor kinderen ouder dan 5 jaar een termijn van een jaar. Binnen deze termijn zal met intensieve hulp gewerkt moeten worden aan terugplaatsing van het kind. Hierbij is het nodig zoveel mogelijk geobjectiveerde informatie te verkrijgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders, de hechtingsrelatie ouders-kind en kindfactoren (p. 186). Laterveer benoemt hier als een van de vormen van intensieve begeleiding het PBM, Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen van 0-11 jaar.
De door Laterveer[11] genoemde termijnen voor een opvoedingsbesluit zijn duidelijk gericht op het ontwikkelingsbelang van het kind. Gezien de ervaringen in het PBM-terugplaatsingsonderzoek zijn de termijnen die Laterveer noemt voor het nemen van een opvoedingsbesluit wel (o.i. te) kort. Na de uithuisplaatsing kan een intensief terugplaatsingstraject niet direct starten: het kind heeft wel enige tijd – 3 à 4 maanden – nodig om te wennen in het pleeggezin en zijn negatieve ervaringen in de thuissituatie te verwerken. Soms is eerst nog sprake van een crisisopvang, zodat inzet van een intensief terugplaatsingstraject nog niet mogelijk is. Wel blijft het uitgangspunt: hoe jonger het kind, hoe korter de periode tussen de uithuisplaatsing en de inzet van een PBM-terugplaatsingstraject moet zijn. Voor uithuisgeplaatste baby’s zal de inzet van een intensief terugplaatsingstraject echter wel binnen een maand moeten starten – een maand is voor de ontwikkeling van een baby een lange tijd, en hij zal na de uithuisplaatsing direct de mogelijkheid gegeven moeten worden positieve signalen van de moeder te ontvangen.

11.6. Het PBM-terugplaatsingstraject geeft snel duidelijkheid

De eerste paar maanden na de uithuisplaatsing kunnen gebruikt worden als een verkennende fase, met korte bezoeken van de ouder aan het kind om te observeren hoe de ouder reageert op het gedrag van het kind en op welke wijze het kind op de ouder reageert, of hij contact zoekt met de ouder en ingaat op de manier waarop de ouder met hem omgaat. Als de verkennende fase zowel voor het kind als voor de ouder positief verloopt, kan een intensief terugplaatsingstraject ingezet worden. (Zie verder: Hst 10, Kader voor bezoekregelingen.)
Bij uithuisgeplaatste baby’s zal een intensief terugplaatsingstraject direct na de uithuisplaatsing ingezet moeten worden om na te gaan of voldoende positieve signalen van de moeder zijn vastgelegd in de hersenen van de baby om een gehechtheidsrelatie met haar te kunnen ontwikkelen. Als de foetus nauwelijks positieve signalen van de moeder heeft ontvangen, is dit binnen 1 à 2 maanden duidelijk: de baby blijft dan negatief reageren op de moeder. In dat geval heeft het geen zin het later nog eens te proberen omdat onvoldoende positieve signalen van de moeder zijn ontvangen – en dat blijft zo. Uit de resultaten uit het PBM-terugplaatsingsonderzoek komt dit ook duidelijk naar voren: geen van de 13 als baby uithuisgeplaatste kinderen kon teruggeplaatst worden bij de moeder. Na 2 à 3 jaar, of langer, in het pleeggezin viel het als baby geplaatste kind nog terug in functioneren na een bezoek aan de moeder, soms tot babygedrag toe.

Een volledig PBM-terugplaatsingstraject duurt 5 à 6 maanden, met een dag per week begeleid bezoek bij de ouder thuis.
In het PBM-onderzoek bleek dat het bij 70% van de 66 kinderen reeds binnen 3 maanden duidelijk was dat een terugplaatsing pedagogisch niet verantwoord was.
Hoe eerder een terugplaatsingstraject ingezet wordt, hoe eerder duidelijkheid voor kind, ouder en pleegouders. Belangrijk is dat gedurende het gehele traject geobserveerd wordt – met verslaglegging van de manier waarop de ouder ingaat op het kind en de manier waarop het kind op de ouder reageert. Als het kind tijdens en/of na de bezoeken aan de ouder blijvend negatief reageert, nachtmerries krijgt of terugvalt in functioneren, worden zijn negatieve ervaringen met zijn ouder steeds weer opgewekt en wordt zijn gedrag na een bezoek steeds problematischer. Het ontstaan van een nieuwe emotionele relatie met de ouder en een pedagogisch verantwoorde terugplaatsing blijkt dan niet mogelijk.
Bij de overige 30% van de pleegkinderen bleek slechts bij 8 kinderen voldoende vooruitgang te zien in de interactie tussen moeder en kind en tussen kind en de moeder om een terugplaatsing als pedagogisch verantwoord te kunnen benoemen.
Wel bleken 5 kinderen teruggeplaatst te kunnen worden bij hun 4 vaders (die gescheiden waren van de moeders). Zij waren bij de vaders niet uithuisgeplaatst, maar na het verbreken van de relatie met de moeder was contact van het kind met de vader blijven bestaan.

11.7. De juridische positie van pleegouders is zwak

Als het kind langer dan een jaar bij pleegouders verblijft in het kader van een OTS, worden pleegouders, ‘belanghebbenden’ en standaard uitgenodigd voor een zitting bij de rechtbank als beslissingen genomen moeten worden over bezoekregelingen en over terug- of overplaatsing van het pleegkind. De gezinsvoogd bepaalt het te voeren beleid. De Pleegzorgaanbieder en de pleegouders hebben inspraak in het beleid, maar de gezinsvoogd kan ook hun mening ‘naast zich neerleggen’.
Als de gezinsvoogd besluit dat het kind moet worden overgeplaatst of teruggeplaatst naar zijn ouder, dan moet hij dit besluit ter toetsing voorleggen aan de kinderrechter. (Art. 1: 265i BW.)[12] Als de pleegouders het niet eens zijn met een over- of terugplaatsing van hun pleegkind kunnen zij een beroep doen op de Geschillenregeling en bij de rechtbank bezwaar maken tegen de beslissing van de gezinsvoogd als het kind een jaar of langer bij hen woont (1: 262b, BW).[13] De pleegouders hebben daarbij ondersteuning van een advocaat nodig, die zij echter zelf moeten bekostigen.

 

Overweging

Als ouders niet in staat zijn hun kind op te voeden en pleegouders nemen die taak op zich, bewijzen zij de maatschappij een dienst. Als pleegouders het niet eens zijn met de beslissing gezinsvoogd inzake over- of terugplaatsing van het kind, kunnen zij procederen tegen dat besluit. Zij procederen echter niet voor zichzelf, maar ten behoeve van het   pleegkind. Dan ligt het in de rede dat de overheid de benodigde advocaatkosten op zich neemt.  

De Kinderrechter kan de uithuisplaatsing met een jaar verlengen als hij het niet eens is met het besluit van de gezinsvoogd tot terugplaatsing. De GI kan vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel (hetgeen in net PBM-terugplaatsingsonderzoek vóór 2015 herhaaldelijk is gedaan).

Vóór 2015 is bij 84% van de 43 pleegkinderen in het PBM-terugplaatsingsonderzoek eenopvoedingsbesluit genomen, namelijk:
8 kinderen werden pedagogisch verantwoord terug-geplaatst bij een van de ouders, en 28 kinderen konden voortaan opgroeiden in een pleeggezin met (aanvrage tot) gezagsbeëindiging.[14]

Na 2015 is bij 43% van de 23 pleegkinderen het opvoedingsbesluit genomen:
5 kinderen konden teruggeplaatst worden bij een van hun ouders, en
5 kinderen konden opgroeien in een pleeggezin, met (aanvrage tot) gezagsbeëindiging.

Aan deze resultaten is – onverwacht – te zien dat het beleid van de Gecertificeerde Instelling voor Kinderbescherming na 2015 is veranderd.

Family-life

Een kind dat langere tijd in een pleeggezin woont, bouwt met de pleegouders ‘family life’, gezinsleven, op. Het kind heeft dan ook recht op bescherming van dit gezinsleven. Door het EHRM, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, wordt dit ook erkend. Hieruit volgt eveneens dat pleegouders hiermee een rechtspositie verworven hebben. Zij zijn belanghebbenden in procedures die het pleegkind betreffen. Dit is per 1-1-2015 in de wet bepaald (art.798 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering).[15]

Gezinshuizen

Gezien de sterke toename van plaatsingen in een gezinshuis de laatste jaren, is het relevant het verschil tussen een pleeggezin en een gezinshuis kort toe te lichten.
Een plaatsing in een gezinshuis is rechtens gelijk aan plaatsing in een internaat.
Een gezinshuisouder heeft niet de positie van ‘belanghebbende’ van een gezinshuiskind, ook niet als het kind daar langer dan een jaar verblijft.  
Een gezinshuisouder is een professionele jeugdhulpverlener, in dienst van een zorgaanbieder. Hij ontvangt salaris, heeft vakantiedagen en pensioenopbouw. Meestal worden 4 à 6 kinderen opgenomen.
Een gezinshuisouder kan ook als zelfstandig ondernemer optreden. Hij wordt door de gemeente per opgenomen kind betaald, met een bedrag van € 150,- tot € 260,- per dag per opgenomen kind, afhankelijk van de problematiek van het kind.
De gezinshuisouder bouwt in wettelijke zin geen ‘family-life’ op met een gezinshuiskind. De uitspraak van het Hof  Arnhem-Leeuwarden, d.d. 17 juni 2021 is hier heel duidelijk over: “Het gezinshuis blijft een professionele hulpverleningsvorm die naar het oordeel van Hof niet gelijk te stellen is met een (pleeg)gezin.” Voor beëindiging van een plaatsing van een gezinshuiskind door een Gecertificeerde Instelling is geen gerechtelijke toets vereist. Gezinshuisouders hebben ook geen blokkaderecht.[16] Een overplaatsing betekent meestal een plaatsing in een instelling voor behandeling.
De gezinshuisouder kan zelf beslissingen nemen over het te voeren beleid (bijvoorbeeld: dat het kind 1x per maand naar een weekendpleeggezin gaat). De gezinshuisouder is voor een dergelijke beslissing niet afhankelijk van een (gezins-)voogd. Wel moet hij toestemming vragen aan de zorgaanbieder of gemeente bij wie hij in dienst is, vanwege de te maken kosten. Voor ieder gezinshuis is een gedragsdeskundige beschikbaar.
Formeel bepaalt de (gezins-)voogd, namens de GI, het beleid te voeren door gezinshuisouders. Een (gezins-)voogd zal echter de gezinshuisouder veelal wel als dé deskundige zien en het te voeren beleid aan hem overlaten.
Een ander verschil tussen pleeggezin en gezinshuis is dat in een pleeggezin de andere kinderen broer of zusje van elkaar zijn, die hun hele leven dezelfde primaire opvoeders – hun ouders – hebben gehad. In een gezinshuis hebben de kinderen geen relatie met elkaar, hebben niet dezelfde problematiek en komen (als regel) niet tegelijk in het gezinshuis.
Financieel gezien is een plaatsing in een gezinshuis vele malen kostbaarder dan een pleeggezinplaatsing, niet alleen vanwege het salaris voor de gezinshuisouder maar ook de kosten voor de gedragsdeskundige en extra kosten voor het kind, zoals taxi- en reiskosten.
NB. De vergoeding voor de zorg voor een pleegkind is gemiddeld € 25,- per dag. Pleegouders krijgen kosten voor deelname van het kind aan een sport veelal vergoed. Een groter bed of fiets moet betaald worden uit de € 25,- per dag.

11.8. Het belang van pleegouders voor het pleegkind wordt in de praktijk van de kinderbescherming niet altijd genoeg onderkend

Art. 3 van het IVRK, Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind stelt: ‘dat bij alle maatregelen die het kind betreffen, ongeacht door welke openbare of particuliere instantie die worden genomen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.’ Art 9: ‘Het kind kan, tegen de wil van de ouders, van hen gescheiden worden als de scheiding nodig is in het belang van het kind, zoals wanneer sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind.’

Het recht van de ouder is gebonden aan de plicht zijn kind op te voeden. Deze plicht wordt in het BW ook als eerste onderwerp genoemd, niet het recht van de ouder (Art. 1: 247 BW). Het recht van de ouder is geen op zichzelf staand recht omdat dit afhankelijk is van het feit dat deze persoon een kind heeft. De reikwijdte van het recht van de ouder wordt bepaald door de mate waarin de ouder het ontwikkelingsbelang van het kind behartigt.

Zoals gezegd, is een pleeggezin pedagogisch de meest adequate opvoedingssituatie als een kind niet door zijn ouder verzorgd en opgevoed kan worden. Een probleem wordt gevormd door het feit dat pleegouders geen daadwerkelijke inspraak hebben in de gang van zaken of in de aard van de bezoekregeling van het pleegkind met zijn ouder, ook niet als het kind daaronder lijdt, noch in het bepalen van het opvoedingsperspectief van het pleegkind. Dit staat feitelijk niet in verhouding tot de taak die zij uitvoeren ten behoeve van de samenleving: zorg voor het gedepriveerde kind dat anders onvoldoende in staat zal zijn op een adequate manier deel te nemen aan de samenleving.

Uit de gegevens van Pleegzorg Nederland blijkt dat het aantal pleegouders terugloopt. Ook in de media verschijnen in toenemende mate berichten en rapporten dat pleegouders stoppen met pleegzorg of dat pleegouders zich niet meer aanmelden.[17] Uit het onderzoek van Van den Bergh (2013)[18] onder 444 pleegouders blijkt dat de meest doorslaggevende reden om te stoppen met pleegzorg is: het door de Gecertificeerde Instelling (GI) gevoerde beleid, terwijl van daar uit het pleeggezin meestal 1 à 2 maal per jaar wordt bezocht. [19] Pleegouders: “Wij worden niet serieus genomen”; “Er wordt niet naar het kind gekeken”; “Kinderbescherming is ouderbescherming”; “Wij hebben onze pleegkinderen bijna 4 jaar en we zijn we nog steeds aan het procederen in de rechtszaal”.
Pleegouders hebben de status van vrijwilliger, een onevenredig zwakke positie. Zij voelen zich niet serieus genomen als primaire verzorger van het pleegkind omdat zij geen wezenlijke beslissingen kunnen nemen ten behoeve van het pleegkind.

11.9. Ook de positie van de Pleegzorgaanbieder is zwak

De Pleegzorgaanbieder begeleidt het pleeggezin, maar inhoud en vormgeving van het beleid wordt bepaald door de gezinsvoogd van de betreffende GI. Pleegzorgaanbieder en pleegouders kunnen wel overleg hebben met de gezinsvoogd over een bezoekregeling of een verplaatsing, maar de gezinsvoogd neemt de beslissing. De Pleegzorgaanbieder kan de pleegouders in dergelijke situaties geen daadwerkelijke steun bieden.
De kinderrechter stemt veelal in met het verzoek van de GI. De Pleegzorgaanbieder, en ook de pleegouders, kunnen wel hun mening over de situatie van het pleegkind in een verslag of rapportage kenbaar maken aan de kinderrechter, zodat hij deze informatie bij zijn beslissing kan betrekken.

11.10. Reflectie

De Gecertificeerde Instelling is de door wetgeving aangewezen instantie die beslissingen kan nemen inzake het bieden ontwikkelingsmogelijkheden van het gedepriveerde kind. Wel moet de GI belangrijke beslissingen, zoals over- of terugplaatsing, en een bezoekregeling ter toetsing voorleggen aan de kinderrechter.
Pleegouders hebben juridisch en maatschappelijk daar tegenover een onevenredig zwakke positie, in aanmerking genomen de verantwoordelijkheid die pleegouders hebben gekregen voor de zorg voor een gedepriveerd kind. Zij kennen het kind het beste. Hun mening zou van wezenlijk belang behoren te zijn bij het bepalen van het beleid.
De zwakke juridische positie van pleegouders en het gebrek aan mogelijkheden om een daadwerkelijk inspraak te hebben in het beleid t.a.v. hun pleegkind, heeft consequenties voor het beschikbaar blijven van pleegouders. De zwakke positie van pleegouders maakt het pleegouderschap steeds minder aantrekkelijk. Hiermee wordt het best mogelijke alternatief voor een kind, dat niet kan opgroeien bij zijn ouder – een pleeggezin – door het bestaande systeem op zijn minst onaantrekkelijk gemaakt. De Rijksoverheid – Kabinet en Volksvertegenwoordiging – zijn verantwoordelijk voor het mogelijk maken van adequate zorg voor het gedepriveerde kind en daarmee voor de toekomstige burgers van de samenleving.
Op het eerder vermelde congres over de Wet HKB uit 2015, d.d. 20-01-2022, wordt gepleit voor een sterkere pleegzorg: naast inspraak moeten pleegouders ook zeggenschap krijgen over de te nemen beslissingen t.a.v. het pleegkind.
Deze uitspraak sluit aan op de mening van de Staatscommissie Herijking ouderschap (2016). De staatscommissie heeft het probleem onderkend. De commissie vermeld in haar rapport ‘Kind en ouders in de 21e eeuw’, op p.p. 322-323 het volgende. Als het kind lange tijd in het pleeggezin woont en het gezag niet wordt uitgeoefend door degene die de dagelijkse zorg voor hem heeft, kan dit voor het kind onzekerheid met zich meebrengen. Het kind zal niet goed weten naar wie hij zich heeft te richten. De Staatscommissie pleit voor een gehele of gedeeltelijke voogdijoverdracht aan pleegouders.
Het accepteren van deze aanbeveling zou de ontwikkeling van het pleegkind bevorderen omdat daardoor de zo belangrijke emotionele bestaanszekerheid voor pleegkinderen kan worden bereikt.[20]

Voetnoten:
[1]      Een goed voorbeeld is: het pleegkind gaat mee op vakantie. Hij wordt niet ‘uitbesteed’ gedurende die tijd, zoals bij Gezinshuizen het geval kan zijn. Sinds een aantal jaren mag het pleegkind ook                 mee op vakantie in buitenland. De GI behoeft hier geen toestemming voor te geven als het uitstapje of vakantie de omgangsregeling met de ouders niet raakt. (ECLI:NL:HR:2021:748)
[2]      Jammer genoeg kon evaluatie bij slechts 20 kinderen (17 pleegkinderen en 3 teruggeplaatste kinderen), plaatsvinden. Na 2015 stond de GI evaluatie van de overige zaken niet toe. Een reden                     hiervoor is niet gegeven.
[3]      Van Den Bergh, P.M. (2013). Pleegouders, een Investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design. “Wat altijd een rol speelt in de pleegzorg is de gehechtheids- en opvoedingsrelatie van een kind met             zijn primaire verzorger – de pleegouder.” p. 9.
[4]      Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2012). De stem van het pleegkind. In: FJR Jrg 43 nr.1 pp. 12-20. Weterings, A.M., Van den Bergh, P.M. & Schoenmakers, M. (2011). Gehechtheid en loyaliteit               pleegkinderen: een analyse vanuit de theorie en de praktijk. In: TOKK, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie. Jrg 36, nr. 3, p. 128-143.Bokhorst, C.L. (2004).             Attachment in twins. Leiden: Mostert & Van Onderen!
[5]      Roseboom, T. (2018/2020). De eerste 1000 dagen. Utrecht: De Tijdstroom. Hunnius, S. &. Van Elk, M. (2010/2021). Het babybrein. Amsterdam: Prometheus.
[6]      Een van deze 13 kinderen kon, na een PBM-terugplaatsingstraject, wel geplaatst worden bij de vader, die slechts een korte relatie met de moeder had gehad. Hij had zijn kind minstens eenmaal               per week in het pleeggezin bezocht.
[7]      De interviews werden gehouden aan de hand van de half-gestructureerde interviews ontwikkeld voor het PBM-onderzoek, afgenomen door een hen onbekende ambulant hulpverlener die het                 terugplaatsingstraject zou gaan begeleiden.
[8]      Deze gegevens waren van 3% van de pleegkinderen niet bekend. (Zie hst. 5.)
[9]      Hunnius, S. & Van Elk, M. (2021). Het babybrein. Amsterdam: Prometheus. p.p. 23-36.
[10]    In de Richtlijn Pleegzorg wordt het Pedagogisch Beslismodel genoemd (pp. 42-43). Van der Zon, K.A.M. verwijst in haar: Pleegrechten voor kinderen. (2020) ook naar het
           PBM-terugplaatsingsonderzoek van pleegkinderen als ‘de enige methode waar enig onderzoek naar is gedaan’. (p. 334.)
[11]     Laterveer, B. (2020). ‘De opvoedbeslissing’. In: FJR, nr. 7/8, p. 185-189.
[12]     Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch, Hst 10, pp. 286-287. Op het congres : Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen (Wet HKB), d.d. 20-1-               2022, hebben alle deelnemers gestemd tégen de stelling: ‘De GI mag zelf een omgangsregeling stopzetten, zonder machtiging van de kinderrechter. (Verslag, p. 10).
[13]
     Tegen een dergelijke beslissing staat hoger beroep open. Zie: ECLI:NL:GHSHE:2022:4162. De toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming is niet aangescherpt. De Raad behoudt wel,              middels onderzoek, het toezicht op de besluitvorming van de GI, inzake gezagsbeëindiging van de ouders. Zie: Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch, p.p. 322-                  323. Van der Zon betreurt het dat voor toetsing van een besluit inzake over- of terugplaatsing van een kind gesteld is dat hij tenminste een jaar in het pleeggezin gewoond moet hebben. ‘Ook                    voordat een jaar is verstreken kan een kind al familieleven met zijn pleegouders hebben opgebouwd.’ p. 323.
[14]     Daarnaast hebben nog 14 kinderen bestaanszekerheid gekregen omdat de ouder niet kon voldoen aan de voorwaarden gesteld voor de inzet van een intensief terugplaatsingstraject of omdat                 de ouder het PBM-traject niet wilde voortzetten. Bij deze 14 kinderen nam de GI het opvoedingsbesluit: kind blijft in het pleeggezin.
[15]     Pleegouders moeten dus worden opgeroepen en gehoord.
[16].    Zie: Gommans, M., Höfte, S.J.C. & De Boer, R. (2022). Rechtdoen aan gezinshuiskinderen. In: Tijdschrift voor Jeugdrecht, 2022, nr.1, pp. 20-26. Hof Arnhem-Leeuwarden, d.d.17-06-2021                                   ECLI:GH:ARL:2021:5961.
[17]     Bericht Pleegzorg Nederland in November 2022: De dalende hoeveelheid nieuwe pleegouders leidt tot grote zorgen. Uit Factsheet 2022 van Pleegzorg Nederland blijkt dat 2.228 pleegouders                zijn gestopt.
[18]     Van den Bergh, P.M. (2013) Pleegouders, een investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design, pp.38-40; pp. 45-46.
[19]     De gezinsvoogd bezoekt het pleeggezin vele malen vaker als een over- of terugplaatsing overwogen wordt.
[20]      Zie Hoofdstuk 2: Theoretisch kader van het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen van 0-11 jaar.