Hersenontwikkeling eerste 1000 dagen

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 2

2. THEORETISCH KADER VAN HET PEDAGOGISCH-BESLIS-MODEL VOOR (TERUGPLAATSING VAN) PLEEGKINDEREN VAN 0-11 JAAR

2.1. Het belang van de vroege hersenontwikkeling

Uit recente onderzoeken, m.n. van Roseboom[1] en van Hunnius en Van Elk[2] is gebleken dat de eerste 1000 dagen van het leven, vanaf de conceptie tot het 2e jaar, cruciaal zijn voor de mogelijkheden van een kind om zich te ontwikkelen. Al enkele weken na de conceptie beginnen de hersencellen zich al te ontwikkelen totdat de foetus ongeveer vier maanden oud is. De basis van de hersenen is dan gelegd en zijn de belangrijkste hersen-structuren ontstaan. (Hunnius & Van Elk, p. 23-24). Tijdens de eerste 3 à 4 maanden na de conceptie worden de structuren en functies van de organen voor een belangrijk deel al bepaald.  En: “Er is later geen mogelijkheid om al aangelegde structuren te veranderen.” (Roseboom (2018/2020), p. 10-11).
Als de basis is gelegd, gaan de verbindingen tussen de hersencellen zich ontwikkelen. Door het grote aantal verbindingen (synapsen) dat gaat ontstaan tussen de hersencellen (neuronen), ontwikkelen de hersenen zich snel.[3] De meeste verbindingen (80%) worden na de geboorte gevormd. Het gewicht van de hersenen is bij de geboorte van het kind 400 gram, en na een jaar is dit reeds 1000 gram. Een volgroeid brein weegt 1400 gram (Hunnius & Van Elk, p 26). Bij een baby kan men iedere dag veranderingen zien.

Omgevingsfactoren spelen een grote rol bij de ontwikkeling van de hersenen (Hunnius & Van Elk, p. 26-31). Problematische ervaringen en gedrag van de moeder tijdens de zwangerschap (roken, alcohol- en druggebruik; stress; huiselijk geweld) hebben een negatief effect op de ontwikkeling van de hersenen van de foetus omdat de foetus hierdoor spanning ervaart. De foetus kan, bijvoorbeeld, in de baarmoeder al geluiden waarnemen en ook onthouden. Na de geboorte kan de baby de stem van de moeder herkennen. (Hunnius & van Elk, p. 54-55). Gevolgen: er kunnen weinig goede associaties met de moeder zijn ontstaan en vastgelegd worden in de hersenstructuur. Een positieve gerichtheid op de moeder wordt aangetast, tot uiting komend na de geboorte.  Om deze redenen wordt vanuit de gezondheidszorg het belang van de zorg voor de ongeboren baby benadrukt.[4]

In een van haar onderzoeken ontdekte Roseboom, bijvoorbeeld, dat de tijdens de hongerwinter in 1944 geëvacueerde kinderen bij terugkomst bij de ouders, heftiger reageerden op de ouders naarmate zij jonger waren geëvacueerd.  Roseboom, 2018/2020, p. 91-98.)

2.2. Gevolgen van een problematische opvoedingssituatie voor de ontwikkeling van het kind

De manier waarop de verbindingen tussen de hersencellen vorm krijgen is afhankelijk van de belevingen van de foetus tijdens de zwangerschap, van omgevingsfactoren, en van de manier waarop het kind na de geboorte aandacht en zorg krijgt. Bij gebrek adequate zorg en aandacht komen minder verbindingen tussen de hersencellen tot stand en ontstaan gaten in de hersenen.[5] De vroegkinderlijke negatieve ervaringen verstoren de verdere ontwikkeling van de hersenen en daarmee ook de gehele latere ontwikkeling.  Reacties van vroeg getraumatiseerde kinderen zijn daardoor meestal niet in verhouding tot het werkelijk gebeuren, bijvoorbeeld in paniek raken bij een hard geluid.  Zij zijn als het ware ‘overgeleverd’ aan de eerdere sensaties, opgedaan in voor hen onveilige situaties. Zo kunnen pleegkinderen vaak niet ‘geloven’ dat pleegouders aardig tegen hen zijn en   houden zich afzijdig, bang opnieuw gekwetst te worden. Dit belemmert het ontstaan van gehechtheid aan pleegouders. [6]

Uit de onderzoeken naar de ontwikkeling van het kind in de eerste 1000 dagen van zijn leven wordt duidelijk hoe belangrijk de zorg en aandacht voor de ontwikkeling van het kind is, met name in deze periode.  Het cruciale belang voor de vroege ontwikkeling van het kind wordt vanuit verschillende disciplines aan de orde gesteld, zoals door Bekker, arts, gezondheidszorg; Hunnius en Van Elk, cognitieve psychologen; Roseboom, Vroege ontwikkeling en Gezondheid; Willems[7], een jurist. Deze kennis is van groot belang voor het ontwikkelen van beleid voor uithuis- en terugplaatsingen, met name van jonge kinderen.

Voetnoten:
[1]
    Roseboom,T. (2018/2020). De eerste 1000 dagen. Utrecht: De Tijdstroom.
Roseboom, T. (2022). Gelijk goed beginnen. Utrecht: De Tijdstroom.
[2]    Hunnius, S. & Van Elk, M. (2010/2011). Het Babybrein. Amsterdam: Prometheus, p.23-30.
Naber, F. (2021). De ontwikkeling van de ouder-kindrelatie verdient 100% aandacht. In: VROEG, Zomer 2021, p. 20-24.
[3]    Hunnius, S. & Van Elk, M. (2010/2011). Het Babybrein. Amsterdam: Prometheus, p.23-30. Zie ook: Swaab. D. (2010/2020). Wij zijn ons brein. Olympusp.59-63.
[4]    Bekker, M. (2022). Investeren in zorg aan ongeboren kind loont, in: VROEG, Zomer 2022, p. 16-19.
[5]    Havermans, A. & Verheule, C. met Prinsen, B. (2012). Gehechtheid in beeld. Amsterdam: SWP, p. 114-119, met een foto van een 3-jarig verwaarloosd kind.
[6]    Struik, A. (2010/2013). Slapende honden? Wakker maken! Amsterdam: Pearson, p. 27-52. 
[7]    Willems, J.C.M. (2017), oud-hoogleraar Kinderrechten. Hoe kindermishandeling terug te dringen? In: Jeugdbeleid. 2017. Vol 11, nr. 2. p. 131-138 en Vol. 11, nr. 3. p. 191-202.
Willems, J.C.M. (2022). Donny.M. en Informatie over het VN-kinderrechtenverdrag (VRK). 

2.3. Emotionele bestaanszekerheid voor het kind

Wil een kind zich kunnen ontwikkelen tot een adequaat functionerende volwassene, dan heeft hij een primaire verzorger nodig die duurzaam voor hem beschikbaar is. Het kind kan vertrouwen opbouwen in zijn primaire verzorger als deze persoon sensitief (de signalen van het kind begrijpend) en responsief (de signalen van het kind passend beantwoordend) reageert op het kind. Als de primaire verzorger adequaat omgaat met het kind, het kind liefde, zorg en structuur biedt, gaat het kind zich bij deze persoon veilig voelen. Door de begrenzing en de structuur die de primaire verzorger geeft, voelt het kind zich veilig – daar hij zelf situaties niet kan overzien en beoordelen. Er ontstaat een gehechtheidsrelatie van het kind met deze persoon.[8] Dit heeft tot gevolg dat het kind zijn gedrag gaat afstemmen op de wensen en regels van deze primaire verzorger omdat het kind de liefde en aandacht van deze persoon wil behouden. 
Als het kind ‘weet’ dat deze veiligheid-biedende verzorger beschikbaar is als dat nodig is, gaat het kind zich emotioneel richten op deze persoon.  Bij duurzame zorg, liefde en begrenzing hoeft het kind niet te twijfelen over de beschikbaarheid van deze primaire verzorger. Het kind krijgt ‘emotionele bestaanszekerheid’. Dit houdt in dat het kind weet op wie hij zich kan verlaten voor zorg en aandacht in het heden en in de toekomst.  Het scheppen van emotionele bestaanszekerheid is noodzakelijk wil het kind zich evenwichtig en adequaat kunnen ontwikkelen.

Op basis van emotionele bestaanszekerheid ontwikkelt zich gehechtheid van het kind aan zijn primaire verzorger en kan hij vertrouwen in zichzelf opbouwen.
In deze gehechtheidsrelatie is niet alleen sprake van liefde en betrokkenheid, maar ook van structuur bieden en grenzen stellen door de primaire verzorger en het accepteren daarvan door het kind. Er ontstaat een duurzame selectieve, veilige gehechtheids- én opvoedingsrelatie van het kind met deze primaire verzorger, waarbinnen een kind opgevoed kan worden. “In de pleegzorg speelt altijd een rol: de gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger”.[9]

Om het onderscheid aan te geven tussen een gehechtheidsrelatie met de ouder – of andere primaire verzorger – en een gehechtheidsrelatie met een oma of een geliefde oom, is door Weterings in 1999 de term ‘gehechtheids- en opvoedingsrelatie’ ingevoerd.[10] 

Een bloedband is niet nodig voor het ontstaan van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger, omdat het gaat om de aard van de interactie tussen hen. 
Als gebleken is dat de ouder niet staat is het kind duurzaam adequate zorg te geven, kan deze taak ook uitgevoerd worden door een andere primaire verzorger, zoals een pleegouder. Als de ontwikkeling en het gedrag van het kind in het pleeggezin verbetert, dan is (een begin van) een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met zijn pleegouders ontstaan. Het afbreken van deze relatie door een terugplaatsing naar zijn ouder is dan schadelijk voor zijn ontwikkeling, met name voor het jonge kind. 

Gehechtheid van het jonge kind aan de pleegouders was tijdens de intensieve terugplaatsingstrajecten van het Pedagogisch Beslis-Model tijdens en na de bezoeken aan de moeder duidelijk waar te nemen: als het kind ‘aan zijn lot overgelaten werd’, en niet meer aangeraakt wilde worden door de moeder, niet meer regeerde op vragen of voorstellen van de moeder, bij terugkomst in het pleeggezin de moeder negeren en naar de pleegmoeder toe rennen.

De uiteengezette theorie over hersenontwikkeling heeft de kennis over de voorwaarden voor de ontwikkeling van kinderen verhelderd en het belang van een duurzame primaire verzorger voor het ontstaan van emotionele bestaanszekerheid voor het kind aangetoond.
Op basis van ontwikkelingspsychologie en pedagogiek kunnen richtlijnen voor beleid opgesteld worden die het ontwikkelingsbelang van het uithuisgeplaatste kind bevorderen. De richtlijnen zullen er op gericht moeten zijn het kind te doen leven in de zekerheid dat de primaire verzorger – ouder, pleeg-, stief- of adoptieouder – in het heden en in de toekomst voor hem zal zorgen zodat het kind de benodigde emotionele bestaanszekerheid kan krijgen.

2.4. Na uithuisplaatsing: Wel of geen terugplaatsing naar de ouder?

Als de psychische problemen van de ouder verminderd zijn, drug- of alcoholverslaving is gestopt en de ouder kan zelfstandig een huishouden voeren, kan de Gecertificeerde Instelling een terugplaatsingstraject inzetten. Wil dit verantwoord zijn, dan is allereerst onderzoek nodig naar de situatie vóór de uithuisplaatsing van het kind, de beleving van de ouder van zijn relatie met het kind, de relatie van het kind met zijn ouder, en de aard van de problemen van het kind toen hij nog thuis woonde.
Bij het pleeggezin zal zicht verkregen moeten worden op de manier waarop de relatie tussen kind en pleegouders vorm heeft gekregen en hoe het kind zich heeft ontwikkeld in het pleeggezin. Daarbij zal ook nagegaan moeten worden op welke wijze de interactie van het kind met de ouder na de uithuisplaatsing is verlopen tijdens de bezoeken van het kind aan of van de ouder. Voor het kind is het nodig dat hij ervaart en weet dat hij niet ‘weggedaan’ is door de ouder omdat hij zo lastig was. Dit laatste is ook van belang als besloten moet worden dat het kind niet bij de ouder teruggeplaatst kan worden.  Behoud van een emotionele relatie met de ouder is voor het kind van belang, niet alleen vanwege zijn identiteitsontwikkeling, maar vooral vanwege de emotionele betekenis van de ouder voor het kind.[11]

In Hoofdstuk 3 wordt de opzet van het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen van 0 t/m 11 jaar beschreven.

Voetnoten:
[8]
    Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Raad voor de Rechtspraak. Research Memoranda. Jrg. 6, nr. 6.
Juffer, F. (2010). De ontwikkeling van geadopteerde kinderen en de betekenis voor pleegzorg. In:Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010) Pleegzorg in perspectief. Assen: Van Gorcum, Hst 23, p. 25-34.
Powel, B., Cooper., Hoffman, K. & Marvin, B. (2014/2016). De cirkel van veiligheid-interventie.  Uitgeverij: Nieuwezijds.
Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (2007). Pleegzorg, jeugdzorg voor het kind. Utrecht: Agiel.
Van den Bergh, P.M. (2013). Pleegouders, een investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design.
Van IJzendoorn, M.H. (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Houten/Zaventem: BSL.
Van IJzendoorn, M.H. (2010). Gehecht aan pleegouders. In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M.  In: (Red.) Pleegzorg in perspectief. Assen: Van Gorcum., Hst 2, p. 13-23.
Van den Bergh P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010). Pleegzorg in perspectief. Assen, Van Gorcum, Hst. 4, Hst 5, Hst 13 en Hst. 20.
[9]    Van den Bergh, P.M. (2013). Pleegouders, een investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design, p. 9.
[10]    Deze term is door Weterings (1999) voorgesteld om onderscheid te kunnen maken tussen gehecht zijn aan de (pleeg-, stief- of adoptie-) ouder-opvoeder en gehecht zijn aan een geliefd persoon (oma, oom), Weterings, A.M. (1999). Pedagogische Criteria Jeugdbescherming. Den Haag: Ministerie van Justitie.        
[11]    Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2010). De betekenis van de ouder voor het pleegkind. In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M.  (Red.) (2010). Pleegzorg in perspectief. Assen: Van Gorcum, Hst 6, p. 83-102.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 2