Emotionele bestaanszekerheid pleegkind

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 7

7. Evaluatie van de situatie van 20 kinderen uit het PBM-Terugplaatsingsproject

7.1. Inleiding

De opvoedingssituatie van 20 pleegkinderen is een à drie jaar na de afsluiting van hun PBM-terugplaatsingstraject geëvalueerd. Het PBM-terugplaatsingstraject is bij deze kinderen uitgevoerd vóór 2016.[1] De kinderen werden aangemeld door de Pleegzorgaanbieder Sterk Huis. Als twee kinderen uit één gezin opgenomen waren in het PBM-onderzoek werd, in overleg met Sterk Huis, de evaluatie uitgevoerd bij een van de twee kinderen.[2]
De evaluatie werd uitgevoerd aan de hand van dezelfde vragenlijsten als gebruikt bij de start van een PBM-terugplaatsingstraject. De PSI-lijsten zijn afgenomen door pleegzorgwerkers van Sterk Huis[3]. Als het pleegkind was overgeplaatst werd telefonisch contact opgenomen met de vorige pleegouders.
De evaluatie-groep bestond uit 9 pleegkinderen, die na het opvoedingsbesluit in hetzelfde pleeggezin konden blijven wonen, 8 pleegkinderen die na het besluit werden overplaatst naar een ander pleeggezin en 3 kinderen die pedagogisch verantwoord teruggeplaatst waren naar hun moeders.

7.2. De evaluatie van de opvoedingssituatie van de 3 bij hun moeder teruggeplaatste pleegkinderen.

Twee van de drie kinderen waren brusjes. De gezinnen hadden vóór de uithuisplaatsing gedurende 2 à 5 jaar hulp ontvangen, van 1 à 5 instanties.
De brusjes waren 4 en 2 jaar oud bij de uithuisplaatsing, en werden daarna 2 maal verplaatst. Het derde kind was 5 jaar oud bij de uithuisplaatsing en daarna 3x verplaatst.
De evaluatie vond bij de brusjes binnen een jaar na het PBM-terugplaatsingstraject plaats. Bij het derde kind was de evaluatie na drie jaar.

Opmerking van een moeder

Bij vorige begeleiding van bezoeken werd alleen gekeken naar wat goed ging, niet naar wat ik moest veranderen”.

De ontwikkeling van de twee brusjes was duidelijk vooruitgegaan, hoewel nog wel problemen bleven bestaan. Bij het derde kind waren, ook eerder, weinig ontwikkelingsproblemen gezien. Het gedrag van de drie kinderen kon gekwalificeerd worden als: ‘weinig problemen’, en normaal voor die leeftijd.
De gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de moeders was sterk verbeterd: de moeders benoemden vooral hoeveel beter en fijner de relatie met hun kind geworden was. Uit de observatieverslagen was dit ook duidelijk naar voren gekomen.
Met de vaders was geen contact.
De drie kinderen hadden emotionele bestaanszekerheid gekregen.

7.3. De evaluatie van de opvoedingssituatie van 9 niet-verplaatste pleegkinderen

Negen kinderen konden na het opvoedingsbesluit in hetzelfde pleeggezin blijven wonen. Vier van de negen pleegkinderen waren als baby uit huis geplaatst, een kind was 2 jaar oud bij de uithuisplaatsing en vier kinderen waren toen tussen de 4 en 7 jaar oud.
De negen pleegkinderen waren 3 à 7 maal verplaatst.
De ontwikkeling van 8 van de 9 pleegkinderen was duidelijk vooruit gegaan – bij vijf van hen was dit zelfs spectaculair te noemen – met name op emotioneel gebied, w.o. het toenemen van zelfvertrouwen. Problemen, bv., drift of boosheid, bleven wel bestaan, maar waren minder ernstig, kwamen minder vaak voor en waren beter hanteerbaar. Bij drie pleegkinderen was het gedrag sterk verbeterd en bij vier van hen was het gedrag ongeveer hetzelfde gebleven.
Bij eén pleegkind waren ernstige emotionele ontwikkelings- en gedragsproblemen ontstaan. Ook de relatie met de pleegouders gaf meer problemen. Gezien de ontwikkeling, moet dit echter geïnterpreteerd worden als: vooruitgang – zie het voorbeeld.

Voorbeeld

Als baby uithuisgeplaatst, verbleef Kris inmiddels in zijn 5e pleeggezin. Ten tijde van de evaluatie was hij 3 jaar oud. In het begin van deze plaatsing had hij zich ‘gedeisd’ gehouden en zich meestal keurig, bijna apathisch, gedragen. Hij had weinig contact gemaakt met zijn pleegouders. Langzaam begon Kris te merken dat de pleegouders hem niet direct bestraften als hij driftig werd of iets stouts had gedaan. Zij hielpen Kris om zijn driftbuien in goede banen te leiden en gaven hem veel aandacht. Kris durfde hen te gaan vertrouwen. Hij merkte dat hij niet bang hoefde te zijn wéér weggestuurd te worden. Gaandeweg liet hij al zijn frustraties, woede en angst zien, maar durfde nu ook positieve emoties te laten zien. Hij zocht troost bij de pleegouders en kroop bij hen op schoot.
De pleegouders hadden zijn gedrag heel goed begrepen en waren van hem gaan houden, ondanks zijn problematisch gedrag.

Bij deze negen pleegkinderen had de gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders zich verdiept op emotioneel gebied, hoewel problemen nog bleven bestaan. De pleegkinderen zochten met name meer steun en troost bij de pleegouders.
Deze 9 kinderen hadden emotionele bestaanszekerheid gekregen.

7.4. De evaluatie van de opvoedingssituatie van 8 overplaatste pleegkinderen

Acht pleegkinderen moesten overgeplaatst worden naar een ander pleeggezin.

NB. De antwoorden van de nieuwe pleegouders zijn niet geheel te vergelijken met de antwoorden van de vorige pleegouders. Desondanks kon wel een beeld gegeven worden, daar de informatie van beide pleegouderparen uitgebreid was en de aard van de informatie goed te vergelijken.

De redenen voor overplaatsing na het opvoedingsbesluit waren:

  • De pleegouders voelden zich te oud om nog tien jaar of langer voor het kind te moeten zorgen. (Sommige pleegouders waren rond de zestig jaar.)
  • Pleegouders die zich alleen beschikbaar hebben gesteld voor tijdelijk opvang van een kind, willen veelal het kind niet permanent opnemen. Bij het opvoedingsbesluit ‘opgroeien in een pleeggezin’, betekent dit dat een overplaatsing noodzakelijk is.
  • Organisatorische redenen.
  • Problemen van het pleegkind konden sterk toegenomen zijn door de wekelijkse bezoeken aan de ouder in het kader van het PBM-terugplaatsingstraject. Het omgaan met en het zorgen voor het kind werd de pleegouders te zwaar (zie voorbeeld).

Voorbeeld

Riki was bij de pleegouders geplaatst toen zij een jaar oud was. Ten tijde van het PBM-terugplaatsingstraject woonde zij ruim 3 jaar bij hen.
Bij de eerste twee wekelijkse bezoeken aan de moeder in het kader van het PBM-traject reageerde Riki weinig op de moeder. Na het derde bezoek begon Riki bij terugkomst terugval in gedrag te vertonen: zij wilde niet meer eten, ging slecht slapen, was ‘zomaar’ boos, e.d.. Na nog drie bezoeken aan de moeder werd de terugval in functioneren steeds problematischer: nachtmerries, gillend wakker worden, niet weten wat te doen, ‘als een kip zonder kop’ rondlopen, ‘onhandelbaar’ zijn. Riki ‘wist met zichzelf geen raad meer’. Het duurde ook steeds langer voordat zij zich weer enigszins ‘normaal’ gedroeg. Inmiddels was gebleken dat de moeder de zorg en opvoeding van Riki niet aankon. Ondanks aanwijzingen wist de moeder niet goed wat te doen.
Na nog enkele bezoeken, konden de pleegouders Riki niet meer geruststellen en haar geen emotionele veiligheid meer bieden. Zij vroegen de Gecertificeerde Instelling te stoppen met deze frequente bezoeken. De gezinsvoogd wilde dat niet doen omdat de moeder recht had op onderzoek naar een mogelijke terugplaatsing van haar kind. De pleegouders voelden zich machteloos omdat zij Riki niet meer konden helpen. Zij konden het gedrag van Riki, die vóór de start van het PBM-terugplaatsingstraject een leuk en goed functionerend kind was geweest, niet langer aanzien en verdragen. Ook voor hun kinderen werd het te zwaar. Riki werd overgeplaatst naar een ander pleeggezin.
De evaluatie vond twee jaar later plaats, bij de nieuwe pleegouders. Bij deze pleegouders vertoonde Riki op alle onderzochte gebieden veel meer problemen dan bij haar vorige pleegouders.

Reflectie

De vorige pleegouders waren voor Riki haar ouders geweest in emotionele zin. Zij moest het verlies van haar eerste pleegouders verwerken en tegelijkertijd een relatie aangaan met mensen die zij niet kende en die zij niet als vanzelfsprekend kon vertrouwen. Dit werkte terughoudendheid t.o.v. de nieuwe pleegouders in de hand. Verlies van haar pleegouders tast ook haar gevoel van eigenwaarde aan: zij werd dus ‘weggedaan’.
Het aangaan van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met nieuwe primaire verzorgers wordt door het verlies van de eerste pleegouders ernstig belemmerd – en daarmee ook de gehele ontwikkeling.

Zeven van de 8 pleegkinderen waren uithuisgeplaatst toen zij 0-2 jaar oud waren, en het 8e kind toen hij 7 jaar was. Twee kinderen waren 3 à 7 maal verplaatst.
De ontwikkeling van vier pleegkinderen was vooruitgegaan. De kinderen voelden zich bij deze pleegouders méér zeker over hun situatie: bij deze pleegouders zouden zij mogen blijven wonen. Gedragsproblemen kwamen bij hen minder voor dan in het vorige pleeggezin. De gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders was bij drie van deze pleegkinderen beter dan bij de vorige pleegouders. Bij het oudste kind gaf de relatie met de nieuwe pleegouders wel problemen.

Bij vier kinderen was de ontwikkeling verslechterd, m.n. op emotioneel gebied. Bij drie kinderen was het gedrag verslechterd tot (zeer) problematisch.[4] De gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de nieuwe pleegouders gaf bij de vier kinderen méér problemen dan bij de vorige pleegouders.

Voorbeeld

Jos was als 2-jarig kind uithuisgeplaatst en daarna 7x overgeplaatst naar andere pleeggezinnen. Met de laatste pleegouders had Jos, toen 9 jaar, een begin van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie ontwikkeld. Jos was zich gaan richten op deze pleegouders en hield van hen, omdat hij zich door hen geaccepteerd voelde, ondanks zijn problemen.
Ten tijde van evaluatie bleek dat Jos, inmiddels 11 jaar, was overgeplaatst naar andere pleegouders vanwege organisatorische redenen. Hij had daarmee zijn pleegouders verloren, de mensen die hij voor het eerst had vertrouwd en door wie hij zich geliefd had gevoeld. In het nieuwe pleeggezin moest Jos dat verlies verwerken en een relatie opbouwen met mensen die hij niet kende. De nieuwe pleegouders hadden een wat zakelijker instelling dan de vorige pleegouders. Enige emotionele relatie tussen hen en Jos was niet tot stand gekomen. Jos moest overgeplaatst worden naar een internaat. (Later bleek dat hij daar was weggelopen.)

Reflectie

Als een kind een (begin van) een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met zijn vorige pleegouders heeft ontwikkeld, heeft het verlies van zijn gehechtheidspersonen een grote negatieve invloed op zijn emotionele ontwikkeling. Daarnaast wordt het gevoel van eigenwaarde aangetast. Ook kan terughoudendheid, en soms afweer, ten opzichte van nieuwe pleegouders ontstaan.

7.5. Contacten met de ouders

Contacten met de vader.
Bij twee van de 17 pleegkinderen was de relatie met de vader sterk verbeterd en bij 1 kind was de relatie verbeterd tot ‘redelijk’. Bij 8 van hen was het contact slecht of (sterk) verslechterd, met name bij de 6 verplaatste kinderen. Vijf kinderen hadden geen contact met hun vader en hadden dat in het verleden ook niet tot nauwelijks gehad.

 Contacten met de moeder.
Op een kind na, hadden alle 17 pleegkinderen contact met de moeder. Bij vier van hen was de relatie met de moeder verbeterd maar bij de 12 andere kinderen was het contact problematisch en gaf soms nog meer problemen dan voorheen. Bij geen van de 17 kinderen was het contact met de moeder ‘goed’ te noemen. Bij 2 kinderen uit de niet-verplaatste groep was het contact met de moeder wel als ‘redelijk’ te kwalificeren.

Voorbeeld

Kira blijft bij haar (tweede) pleegmoeder staan als de moeder op bezoek komt en haar om een kusje vraagt. Kira kijkt haar moeder alleen aan. Als de moeder zegt: “Ik heb een cadeautje voor je”, loopt Kira naar haar toe, blijft op enige afstand staan, pakt het aan en zegt: “Dank u wel.” Als later een vriendinnetje op bezoek komt zegt Kira dat zij het cadeautje van haar vorige pleegmoeder heeft gekregen.

Reflectie

Slecht, verslechterd of geen contact tussen ouder en kind is gekwalificeerd als: problematisch.
5 kinderen hadden geen contact met de vader en slechts 1 kind had geen contact met de moeder.
Zowel bij de vader als bij de moeder was het contact bij 13 van de 17 kinderen problematisch, ofwel door het contact zelf ofwel omdat het kind geen contact had met zijn ouder. (Het waren niet dezelfde 13 kinderen). Dit waren – onverwacht – hoge aantallen.
Het contact met de vader was bij 2 kinderen goed. Het contact met de moeder was bij geen van de kinderen goed en het kind dat geen contact had gehad met de moeder, had dat bij de evaluatie ook niet gehad.
Het contact met de vader was bij 4 kinderen, en met de moeder bij 6 kinderen, wel verbeterd.
Voor de identiteits- en emotionele ontwikkeling van het kind zal contact met de ouders na een opvoedingsbesluit meer aandacht en begeleiding nodig zijn.

7.6. Bevindingen bij de oudercontacten

Voor de moeders is het genomen opvoedingsbesluit emotioneel heel moeilijk te verwerken omdat duidelijk is geworden dat het kind niet bij hen komt wonen. Sommige moeders hebben het opvoedingsbesluit ook ervaren als het ontheven worden van de zorg die hen eigenlijk ‘te veel’ was. Maar ook dat is emotioneel moeilijk te verwerken.
Een belangrijk aandachtspunt is het volgende: als de contacten van het kind met de ouder na het opvoedingsbesluit vrij frequent blijven, verandert de situatie na het opvoedingsbesluit voor het pleegkind niet. Hierdoor weet het kind niet ‘waar hij aan toe is’, kan denken dat hij toch bij zijn ouder zal gaan wonen en/of dat zijn pleegouders dit willen. (Het kind denkt immers dat de pleegouders de oudercontacten regelen.) De frequente contacten bevorderen de relatie met de ouder niet, en belemmeren ook de ontwikkeling van de relatie met de pleegouders.[5] De G.I. die de bezoekregeling vastlegt houdt hiermee soms onvoldoende rekening.

 

Voorbeeld

Het functioneren van Danny, 10 jaar oud, was bij de nieuwe pleegouders vooruitgegaan. Hij vertelde zijn pleegouders wel weinig over datgene wat hem bezig hield. De GI had bepaald dat hij ieder van zijn gescheiden ouders 1x per maand moest bezoeken en hen iedere week moest bellen, óók in de vakanties. Danny was ieder keer (iedere 2 weken) na een bezoek ‘van slag’. Door het verplichte bellen met zijn ouders voelde Danny zich ook ‘een buitenbeentje’, ‘anders’ dan de andere kinderen in het gezin, eigenlijk niet horend bij het gezin. Dit belemmerde hem in de relatie met de pleegouders. Het had ook een negatief effect op zijn emotionele ontwikkeling. Overleg met de GI bracht geen verandering in de bezoekregeling (en de Pleegzorgaanbieder heeft formeel geen stem).

7.7. Reflectie

Bij 15 pleegkinderen blijkt emotionele bestaanszekerheid, weten bij welke persoon of personen, je zal opgroeien en op wie je je zal kunnen verlaten, duidelijk een positieve invloed te hebben op de ontwikkeling van het kind en op de gehechtheids- en opvoedingsrelatie met zijn (pleeg)ouders: dit geldt zowel voor de 9 pleegkinderen die in hetzelfde pleeggezin konden opgroeien, als voor de 3 pleegkinderen die zich na de overplaatsing zeker voelden bij deze pleegouders te mogen blijven wonen en ook voor de 3 kinderen die bij de moeder teruggeplaatst konden worden.

Het volgende kan gezegd worden

Beleid dat is gericht op emotionele bestaanszekerheid van het pleegkind, blijkt de ontwikkeling en het gedrag van de kinderen ten goede te komen. Hiermee krijgen zij de mogelijkheid uit te groeien tot beter functionerende volwassenen.
Hierbij is wel nodig: een voor het kind praktisch en emotioneel verwerkbaar contact met zijn ouders.

Naschrift

In haar proefschrift: ‘Pleegrechten voor kinderen’ (2020) pleit Van der Zon voor meer duidelijkheid en aandacht voor het opgebouwde gezinsleven van een pleegkind met zijn pleegouders.
Sinds 2015 moet ieder verzoek van de GI tot over- of terugplaatsing van een pleegkind worden getoetst door de kinderrechter (artikel 1:265i BW) als het kind langer dan een jaar op dezelfde plek woont. “Zorgelijk blijft de beslissing om de minderjarige terug- of over te plaatsen vóórdat een jaar is verstreken. Ook voordat een jaar verstreken is, kan er namelijk al familieleven zijn opgebouwd tussen het kind en zijn pleegouders, of wanneer het kind, gelet op zijn voorgeschiedenis, een sterk belang heeft bij duidelijkheid in de opvoedingssituatie”. [6]

Voetnoten:
[1]      Na 2015 werd evaluatie van de pleegkinderen uit het PBM-onderzoek door de GI’s niet meer toegestaan vanwege de privacy van de ouders – overigens ten onrechte. Bij wetenschappelijk onderzoek worden de gegevens geanonimiseerd en is geen sprake van inbreuk op de privacy.
[2]      In het begin van het evaluatie-onderzoek zijn eenmaal twee brusjes opgenomen.
[3]      In enkele zaken zijn de PSI-lijsten afgenomen door een medewerker van een andere instantie.
[4]      Van een kind was dit gegeven niet bekend.
[5]      In het TOS-rapport, Taxatie van de Opvoedingssituatie, werd het advies gegeven de contacten met de ouder enige maanden 1 x per 6 weken te laten plaats vinden, zodat het voor het kind duidelijk werd dat de situatie m.b.t. zijn ouder veranderd was en hij niet steeds hoefde te denken: ‘Moet ik toch bij mama gaan wonen?’ Deze adviezen zijn weinig overgenomen.
[6]      Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. BoomJuridisch, pp. 322-323.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 7