Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 6

6. Overige bevindingen uit het PBM-terugplaatsingsonderzoek

6.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag wat in het PBM-project de doorslaggevende omstandigheden zijn die een terugplaatsing mogelijk maken en doen slagen. Vergelijkingen worden gemaakt tussen de omstandigheden van wel en niet pedagogisch verantwoord (terug-)geplaatste kinderen en de hele groep van 66 pleegkinderen.

6.2. Kenmerken van de 13 pleegkinderen met een positief (terug-)plaatsingsadvies

Het lage aantal pleegkinderen dat teruggeplaatst kon worden bij de moeder bij wie zij uit huis waren geplaatst, is opmerkelijk, nl. 8 van de 66 pleegkinderen, bij 5 moeders.
Bij 4 vaders konden 5 kinderen geplaatst worden, nadat zij bij de moeder uithuisgeplaatst waren en een terugplaatsing bij de moeder niet mogelijk bleek.
Nagegaan is of de voorgeschiedenis van deze 13 (terug-)geplaatste pleegkinderen verschilt met het gemiddelde van de gehele groep van 66 pleegkinderen.

* Aantal jaren ontvangen hulp vóór de uithuisplaatsing

Bij de 63 pleegkinderen[1] Aantal kinderen; % Bij de 13 (terug-)geplaatste pleegkinderen Aantal kinderen;%
1 à 2 jaar
22 kinderen; 35%
1 à 2 jaar
9 kinderen; 69%
6 à 13 jaar
17 kinderen; 27%
6 à 13 jaar
0 kinderen; 0%

Aan de gezinnen van de pleegkinderen, teruggeplaatst bij de moeder, was niet langer dan 5 jaar hulpverlening geboden. De vader van de pleegkinderen, geplaatst bij hem en zijn partner, had 2 à 3 jaar hulpverlening ontvangen.

* Aantal betrokken instanties vóór de uithuisplaatsing

Bij de 63 pleegkinderen Aantal kinderen; % Bij de 13 (terug-)geplaatste pleegkinderen Aantal kinderen; %
1 à 5 instanties
16 kinderen; 25%
1 à 5 instanties
9 kinderen; 69%
11 à 16 instanties
20 kinderen; 32%
11 à 16 instanties
0 kinderen; 0%

Van de 13 (terug-)geplaatste pleegkinderen had het gezin veel minder hulp en ondersteuning ontvangen en nodig gehad, zowel in jaren als m.b.t. het aantal betrokken instanties.
De twee overzichten geven hetzelfde beeld: hoe omvangrijker en langduriger de problematiek in het gezin van het uithuisgeplaatste kind, hoe minder de hulpverlening vermag inzake herstel van een adequate opvoedingssituatie in het gezin.

* Overplaatsingen na de uithuisplaatsing

Bij de 66 pleegkinderen Bij de 13 (terug-)geplaatste pleegkinderen
36 kinderen waren 1 à 2x verplaatst; 55%
11 kinderen waren 1 à 2x verplaatst; 85%
25 kinderen waren 3 à 5x verplaatst; 38%
2 kinderen waren 3x verplaatst; 15%
5 kinderen waren 6 à 7x verplaatst; 7%
0 kinderen waren 6 à 7x verplaatst; 0%

Reflectie

Het vele verplaatsen (3 à 7 x) kwam veel voor bij de 13 kinderen die als baby uit huis waren geplaatst, nl. bij 8 van de 13 kinderen, 62%. (Voor de gehele groep van 66 kinderen was dit percentage 54%.) Deze 8 kinderen blijken allen samen met hun moeder opgenomen te zijn geweest in een Opvang voor Moeder-en-Kind, soms direct na de geboorte, soms enkele maanden later, soms na een terugplaatsing, voor een 2e maal. De duur van het verblijf in een Opname-Moeder-en-Kind, OMK, varieerde van een week tot enkele maanden of een jaar.
Geen van de 13 kinderen, als baby uithuisgeplaatst, konden bij de moeder teruggeplaatst worden. Gezien de vele kennis, beschikbaar over de noodzakelijke zorg in de eerste 1000 dagen van het leven, is de bevinding van de vele verplaatsingen van het kind zorgelijk te noemen.[2]
Tenzij de vorige situatie pedagogisch niet verantwoord was, hebben overplaatsingen van een kind vrijwel altijd een negatief effect op zijn ontwikkelingsmogelijkheden omdat het kind dan geen consistente zorg, aandacht en liefde ontvangt. Het kind weet niet waar hij ‘aan toe is’ en wat hij van zijn primaire verzorgers verwachten kan. Dit schaadt niet alleen zijn algehele ontwikkeling, maar met name vertrouwen in zijn primaire verzorgers en vertrouwen in zichzelf als iemand die ‘de moeite van aandacht waard’ is.

Voorbeeld

Een 3,5 jarig jongetje, 4 x overgeplaatst, was geïnteresseerd in het ‘klussen’ van zijn pleegvader.De pleegvader was bezig boeken uit een oud boekenkastje te halen om het naar de kringloopwinkel te brengen. Het jongetje vroeg: “Moet ik nu ook weg?”

6.3. Opvang van Moeder en Kind (OMK)

  • 8 kinderen waren als baby met hun moeder opgenomen.
  • 7 kinderen waren opgenomen toen zij 1 à 3 jaar oud waren, en
  • 1 kind was toen 6 jaar oud.

16 kinderen waren met hun moeder opgenomen in een OMK-locatie.
De duur van de opname varieerde van een week tot 3 à 12 maanden.
Bij 6 van deze 8 kinderen, als baby uithuisgeplaatst, was huiselijk geweld daarvoor (mede) redengevend.

Op te merken is dat bij negen van de groep van 13 kinderen, uithuisgeplaatst als baby, huiselijk geweld was voorgekomen. Bij het 6-jarige kind, opgenomen met de moeder, was eveneens sprake geweest van huiselijk geweld.

Na de opname kreeg het gezin ondersteuning. Verschillende moeders zijn met hun kind nog eens opgenomen in een Opvang van moeder en kind.
Geen van deze 16 kinderen kon pedagogisch verantwoord teruggeplaatst worden.

Reflectie

Dit – voor de projectleider onverwachte, maar wel consistente – resultaat is verklaarbaar op basis van de kennis over de snelle ontwikkeling van de hersenen, m.n. in de eerste 1000 dagen van het leven. In de hersenen van het kind is door de leefwijze van de moeder, veelal reeds tijdens de zwangerschap en wegens haar niet geheel adequate zorg na de geboorte van het kind, geen positieve gerichtheid op de moeder ontstaan.

6.4. Netwerkplaatsingen: bij grootouders

15 kinderen, waaronder 8 (half- of stief-)brusjes, woonden bij 11 grootouders.

  • Een pleeg-/grootouder, met twee kleinkinderen, stopte met pleegzorg. De moeder hield van de kinderen. Met de steun van de grootmoeder konden de twee kinderen teruggeplaatst worden bij de moeder.
  • Twee pleeg-/grootouderparen waren liefdevolle en adequate opvoeders. Een kleinkind kon geplaatst worden bij de vader en zijn partner. Een kind werd, tegen het PBM-advies, teruggeplaatst bij zijn ouder. (Na een half jaar werd het kind weer bij de grootouder geplaatst.)
  • Bij acht grootouderparen (met 11 kleinkinderen) was de opvoedingssituatie niet positief. Daarnaast was een belangrijke reden dat de grootouders hun (schoon-)zoon of (schoon-)dochter afwezen. Bijvoorbeeld: na het aanbellen de ouder laten wachten op de stoep of niet binnen mogen (of willen) komen; de ouders geen informatie geven over het kind, e.d.. De grootouders spraken ook negatief over de ouder tegen de kinderen. Hier leden de kinderen onder. Zij vertelden de grootouders vrijwel niets over de bezoeken aan de ouder en wilden niet praten over hun ouder. Negativiteit van grootouders t.o.v. de ouder kon ook leiden tot terughoudendheid van het pleegkind t.o.v. de ouder. 

Voorbeeld

Bij het ophalen van Anne (2,5 jaar oud) bij de grootouders voor een bezoek aan de vader (hun schoonzoon), observeerde de ambulant hulpverlener herhaaldelijk dat Anne bij de groot-/pleegouders zei niet naar haar vader te willen en begon te huilen. Maar in de auto bij de ambulant hulpverlener toonde Anne blijheid dat zij haar (alleenwonende) vader weer mocht zien. Die blijheid was ook te zien tijdens de bezoeken en in de betrokkenheid van de vader op zijn dochtertje. De vader was echter niet in staat de zorg voor zijn kind op zich te nemen, evenmin als de moeder.
De groot-/pleegouders waren niet gesteld op de vroegere partner van hun dochter. Zij praatten ook negatief over hem. Anne merkte dat en wilde de groot-/pleegouders ‘pleasen’.

Reflectie

Door hun houding lieten de grootouders Anne leven in twee werelden. Dit heeft een negatief effect op de emotionele ontwikkeling van een kind en zal ook gaan leiden tot problemen in de relatie met de groot-/pleegouders. (Dit is ook gebeurd.)

6.5. Contacten van pleegkinderen met hun grootouders

Ouders van de helft van de pleegkinderen (33), waaronder 13 brusjes, hadden informatie gegeven over contacten met de grootouders. De meeste van deze 33 kinderen hadden slechts met één van de grootouders contact.

6.6. Vergelijking van wel en niet pedagogisch verantwoord (terug-)geplaatste pleegkinderen

De GI heeft bij 7 van de 66 kinderen de adviezen m.b.t. ‘geen terugplaatsing’ op basis van de bevindingen uit het PBM-terugplaatsingstraject niet overgenomen.
De methodiek van het Pedagogisch-Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen is gericht op besluitvorming inzake de vraag of een terugplaatsing naar (een van) de ouders in het ontwikkelingsbelang van het kind is. Voor de GI en de rechter kunnen daarnaast ook nog andere overwegingen een rol spelen. Echter, als geconstateerd wordt dat in de loop van het PBM-terugplaatsingstraject nauwelijks of geen positieve ontwikkeling is te zien in de interactie ouder-kind en de interactie kind-ouder, dan zal een terugplaatsing niet in het ontwikkelingsbelang van het kind zijn.
Als het kind in eerste 1000 dagen van zijn leven, w.o. tijdens de zwangerschap, te weinig positieve signalen van de moeder heeft ontvangen en de moeder daarna ook te weinig adequate zorg heeft gegeven, heeft het kind te weinig veiligheid-biedende signalen van de moeder ontvangen. Deze eerdere signalen zijn vastgelegd. Op deze basis kan een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de moeder zich niet goed ontwikkelen, ook niet als de moeder in die situatie wel adequaat op het kind reageert.
In de door de onderzoeker negatief beoordeelde situaties blijken daarnaast ook andere factoren een rol te hebben gespeeld, w.o. gezinsproblemen en veel overplaatsingen van het kind, maar met name de toename van problematisch gedrag van het kind na een bezoek aan de ouders, tot, soms ernstige, terugval in functioneren en gedrag van het kind.

In het onderstaande overzicht worden deze factoren vermeld.
De met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model pedagogisch verantwoorde (terug-)plaatsingen zijn aangeduid met tp+ en de pedagogisch-niet-verantwoorde terugplaatsingen met tp-.
De leeftijden van de kinderen met een positief advies voor (terug-)plaatsing bij een ouder varieerde van 2 tot 12 jaar. Bij een negatief advies varieerde dit van 2 tot 9 jaar.
De 13 Tp+ kinderen kwamen uit 9 gezinnen. Vijf van hen werden geplaatst bij de vader.
De   7 Tp- kinderen kwamen uit 6 gezinnen.

Overzicht factoren bij wel en niet pedagogisch verantwoorde terugplaatsing

Onderwerp Tp+: 13 kinderen Tp-: 7 kinderen
Problematische functionele ontwikkeling
3 kinderen; 23%
3 kinderen; 43%
Problematische emotionele ontwikkeling
5 kinderen; 38%
5 kinderen; 71%
Positief gedrag t.o.v. de pleegouders
10 kinderen; 78%
3 kinderen; 43%
Huiselijk geweld
0 kinderen; 0%
4 kinderen; 57%
Opname van moeder en kind
0 kinderen; 0%
2 kinderen; 29%
Verplaatst 1 à 2 maal
11 kinderen; 85%
2 kinderen; 29%
Verplaatst 4 à 6 maal
0 kinderen; 0%
4 kinderen; 57%
Inzet PBM-traject binnen een jaar na uithuisplaatsing
8 kinderen; 62%
3 kinderen; 43%

* Observaties door pleegouders[3]

Ouder-Kind bij Tp+ Ouder-Kind bij Tp-
In 1e helft traject
In 2e helft traject
In 1e helft traject
In 2e helft traject
Positief
3 kinderen; 23%
7 kinderen; 54%
1 kind; 14%
0 kinderen; 0%
Negatief
0 kinderen; 0%
0 kinderen; 0%
2 kinderen; 29%
3 kinderen; 43%
Kind-Ouder bij Tp+ Kind-Ouder bij Tp-
In 1e helft traject
In 2e helft traject
In 1e helft traject
In 2e helft traject
Positief
4 kinderen; 31%
8 kinderen; 62%
2 kinderen; 29%
0 kinderen; 0%
Negatief
1 kind; 8%
0 kinderen; 0%
3 kinderen; 43%
3 kinderen; 43%

Observaties door Ambulant Hulpverlener

Het percentage positieve interacties tussen ouder-kind en kind-ouder was bij de 13 pedagogisch verantwoord teruggeplaatste kinderen in de 2e helft van het PBM-terugplaatsingstraject gemiddeld, resp. 70% en 80%, het gestelde minimum percentage van positieve interacties is 70%.
Bij de pedagogisch niet-verantwoord teruggeplaatste kinderen lagen deze percentages onder de gestelde norm, nl. 43% en 60%.

Conclusie

De problematiek van de gezinnen waar het kind niet-verantwoord teruggeplaatst werd blijkt veel omvangrijker te zijn dan die van de gezinnen waar het kind wel pedagogisch verantwoord (terug-)geplaatst kon worden.
Daarnaast blijkt uit deze observaties dat de interactie Ouder-kind en Kind-ouder zich bij de pedagogisch verantwoord teruggeplaatste kinderen positief ontwikkelt in de loop van het traject en nauwelijks negatieve observaties aanwezig zijn.
Bij de niet-pedagogisch verantwoorde terugplaatsingen blijkt de interactie Ouder kind en Kind-ouder al bij de start van het PBM-terugplaatsingstraject minder positief te zijn dan bij de pedagogisch verantwoord teruggeplaatste kinderen, en in de loop van het PBM-terugplaatstingstraject blijken de interacties nog te verslechteren.

Nagekomen informatie over de niet verantwoord teruggeplaatste kinderen

Uit mondelinge informatie van de Pleegzorgaanbieder tijdens het verdere verloop van het PBM-onderzoeksproject bleek de situatie van deze 7 kinderen niet gunstig te zijn.

  • Een kind werd binnen een half jaar weer bij zijn pleegouders geplaatst.
  • Bij een kind werd een uithuisplaatsing spoedig verwacht.
  • Bij 3 kinderen liep een (geheel ander) terugplaatsingstraject al meer dan een half jaar, terwijl zicht op terugplaatsing nog niet duidelijk was.
  • Bij een kind heeft de rechtbank het opvoedingsbesluit van de GI niet gevolgd, de uithuisplaatsing eerst met een jaar verlengd en daarna de uithuisplaatsing met het verblijf in het pleeggezin definitief gehandhaafd
  • Van een kind werd geen informatie ontvangen.

6.7. Gezagsbeëindiging van de ouders en emotionele bestaanszekerheid voor pleegkinderen

Naast een advies over wel of geen terugplaatsing werd in de TOS-rapporten over de Taxatie van de OpvoedingsSituatie bij ‘geen terugplaatsing’ geadviseerd een verzoek tot onderzoek inzake beëindiging van het gezag van de ouders door de Raad voor de Kinderbescherming, die de resultaten voorlegt aan de rechtbank.
Bij gezagsbeëindiging is het niet meer nodig bij de rechtbank discussie te voeren over al of niet verlengen van de Ondertoezichtstelling, waardoor het perspectief van het kind dan alsnog onzeker zou blijven en de pijn van de ouders over de uithuisplaatsing van hun kind telkens weer zou worden ‘opgerakeld’.

Middels gezagsbeëindiging van de ouders verwerft het kind emotionele bestaanszekerheid, niet alleen omdat hierdoor niet ieder jaar opnieuw bezien moet worden of de uithuisplaatsing al dan niet verlengd moet worden. Door de gezagsbeëindiging heeft de ouder ook geen gezag meer om besluiten te nemen inzake de zorg en opvoeding van het kind, zoals schoolkeuze, contact met de huisarts, behandeling, ziekenhuisopname, e.d.. Dit geeft rust in het pleeggezin en daarmee voor het kind.
Echter, ook voor de ouders wordt op deze wijze de situatie duidelijker en kunnen zij zich meer gaan richten op een voor het kind prettig verlopende bezoekregeling. Het recht van de ouder op bezoek aan het kind, of van het kind aan de ouder, blijft gehandhaafd, waarbij door de Gecertificeerde Instelling een verzoek daartoe voorgelegd kan worden aan de rechtbank.

Emotionele bestaanszekerheid

VOOR 2015 ebz Pie Chart

Vóór 2015[4] waren 43 pleegkinderen opgenomen in het PBM-project.
De 8 verantwoord (terug-)geplaatste kinderen bij een van hun ouders hebben emotionele bestaanszekerheid gekregen (5 kinderen bij 3 moeders en 3 kinderen bij 2 vaders).
Bij 28 pleegkinderen is gezagsbeëindiging aangevraagd of uitgesproken.
Vóór 2015 hebben 36 pleegkinderen (84%) emotionele bestaanszekerheid gekregen.

NA 2015 ebz Pie Chart

Nà 2015 waren 23 pleegkinderen opgenomen in het PBM-project.
De 5 verantwoord (terug-)geplaatste kinderen hebben emotionele bestaanszekerheid gekregen (3 kinderen bij 2 moeders en 2 kinderen bij hun vaders).
Bij 5 pleegkinderen is gezagsbeëindiging aangevraagd of uitgesproken.

Na 2015 hebben 10 pleegkinderen (43%) emotionele bestaanszekerheid verkregen.
Uit het voorgaande blijkt dat het beleid van de GI vóór 2015 méér gericht was op het behartigen van het ontwikkelingsbelang van het kind en minder blijvend gericht op recht van de ouder zijn kind zelf op te voeden als de ouder binnen een voor de ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind niet voldoende op zich kon nemen. (Zie: Art. 1: 255 a. en b. BW.)

Voetnoten
[1]
     Deze gegevens waren van 3 kinderen niet bekend.
[2]    Zie de literatuur bij Hoofdstuk 3.  
[3]     Dit zijn de observaties van de pleegouders bij halen en brengen van het kind. De gegevens van de observaties zijn berekend voor de eerste en voor de 2e helft van het PBM-traject. Het traject is in            2 delen verdeeld om de ouder de gelegenheid te geven te wennen aan de situatie de hele dag thuis voor het kind te zorgen.  Bij de 13 Tp+ kinderen waren 5 kinderen, geplaatst bij de vaders. Bij               de 7 Tp- kinderen waren 4 kinderen teruggeplaatst bij hun 3 samenwonende ouders. De scores van de vaders waren negatiever dan die van de moeders van deze kinderen.
[4]      In 2015 kwam de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg bij de gemeenten te liggen. Mede door de bezuinigingen had dit o.a. tot gevolg dat de samenstelling van een staf van een                                      Gecertificeerde Instelling geheel kon veranderen – en daarmee ook het beleid.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 6