Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 10
Kader voor bezoekregelingen bij pleeggezinplaatsingen op basis van de bevindingen van het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) 66 pleegkinderen van 0-11 jaar
10.1. Inleiding
“Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige kan de Gecertificeerde Instelling voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.” (Art. 1: 265f en 265g BW.)
Deze wetsbepaling vergt enige uitleg. Als een kind uit huis is geplaatst, moeten afspraken gemaakt worden rond bezoek van de ouders of, als ouders gescheiden zijn, afzonderlijk voor vader en moeder. Een regeling met een baby ziet er natuurlijk anders uit dan met een 10-jarige. Omdat er zoveel verschillende situaties zijn is gekozen voor een regel die eigenlijk zegt: ‘Maak met elkaar de afspraak die je wilt en passend vindt voor de situatie. Als je er niet uitkomt dan moet de GI een regeling vast stellen’. Als ouders of pleegouders het met de regeling niet eens zijn kan een beroep op de kinderrechter worden gedaan. De kinderrechter stelt dan een definitieve regeling vast.
Een eenmaal vastgestelde regeling kan – behoudens als onderling overleg tussen alle betrokken partijen tot overeenstemming leidt – alleen gewijzigd worden door een nieuw beroep te doen op de kinderrechter wegens gewijzigde omstandigheden. Als de GI een bezoekregeling wil wijzigen, moet een verzoek daartoe ingediend worden bij de kinderrechter.
Bij een OTS met uithuisplaatsing moet de kinderrechter na een jaar toetsen of terugplaatsing mogelijk is, mede op basis van het verloop van een bezoekregeling.
De kinderrechter heeft in principe ‘het laatste woord’ bij het bepalen van een omgangsregeling.[1]
In het Burgerlijk Wetboek, BW,[2] en het IVRK, Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind[3] staat het ontwikkelingsbelang van het kind centraal. Dit houdt in dat te nemen maatregelen, w.o. bezoekregelingen, het ontwikkelingsbelang van het kind moeten bevorderen. Het ontwikkelingsbelang van het kind is in feite de toetssteen bij het nemen van beslissingen.
In het onderzoek naar de terugplaatsing van 66 pleegkinderen met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, PBM, bleek dat de bezoekregelingen veel problemen gaven, zowel volgens de ouders als volgens de pleegouders.
10.2. Informatie van de ouders over de bezoekregelingen
Bij de start van het terugplaatsingstraject volgens de principes van het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen, werden 2 of 3 interviews gehouden met de ouders, middels half-gestructureerde vragenlijsten.[4] Uit deze interviews is gebleken dat de bezoekregelingen van de ouder met zijn kind in de meeste gevallen veel problemen gaven (bij ruim 60%, zowel in de contacten met de moeder als met de vader, waaronder ‘geen contact met vader’ bij een kwart van de kinderen voorkwam).
Bij de ouders bleek veel onvrede te bestaan over de bezoekregelingen. Dit kon leiden tot: geen contact meer willen, geen interesse tonen, afspraken vergeten, te laat komen, en dergelijke, maar ook: zich niet welkom voelen bij de pleegouders.
De bovenstaande bevindingen zijn negatiever dan verwacht, en komen noch het kind noch de ouders ten goede, daar het voor ieder kind fijn zou zijn wel een goede relatie met de ouder te hebben, ook al woont hij niet bij de ouder.[5]
10.3. Informatie van de pleegouders over de bezoekregelingen
De vragenlijsten voor de pleegouders waren soortgelijk van opzet en over dezelfde onderwerpen als bij de ouders. De pleegouders vermeldden bij ¾ van de pleegkinderen problemen bij de opgelegde bezoekregelingen, zowel met de moeder als met de vader. De pleegouders kwalificeerden het verloop van de bezoekregelingen – onverwacht – voornamelijk negatief. Geen van de pleegouders stond in principe afwijzend ten opzichte van bezoeken van of aan de ouder, maar de bezoeken gaven de meeste kinderen stress, soms door het niet nakomen van afspraken door de ouder, maar ook doordat de bezoeken, met name bij de ouders thuis, voor het kind niet altijd plezierig waren verlopen en het kind niet graag naar zijn ouder ging.
Veel genoemde problemen waren: bij terugkomst in het pleeggezin nauwelijks willen praten over het bezoek; afwerend zijn t.o.v. de pleegouders – het kind denkt immers veelal dat de pleegouders de bezoeken regelen – maar later juist weer hun nabijheid zoeken, boos zijn, of ‘zomaar’ driftbuien hebben, huilen, niet meer kunnen spelen, maar ook niet willen eten of slapen.
Hier konden verschillende redenen voor zijn. Soms besteedde de ouder feitelijk weinig aandacht aan het kind, maar het kind kon zich ook niet ‘op zijn gemak’ voelen bij de ouder en geen blijheid tonen zijn ouder te zien (observaties van de begeleider of van de aanwezige pleegouder); soms kon een bezoek aan de ouder ook een familiebezoek inhouden, waarbij de familie negatief praat over de pleegouders omdat men vindt dat het kind terug moet gaan naar de ouders.
10.4. Wat is hier aan de hand?
Vanuit het perspectief van het pleegkind is een bezoekcontact met de ouder heel verwarrend. Wat bedoelen die volwassenen nu? Ga ik straks weer terug naar huis? Of blijf ik bij mijn pleegouders wonen? Bij een derde van de pleegkinderen bleef een perspectief op een op te bouwen relatie met de ouder 2 tot 8 jaar onduidelijk. Dergelijke omstandigheden leveren bij alle betrokkenen frustraties op, te meer als het kind bij scheiding van de ouders beide ouders moet bezoeken en daarnaast ook familieleden van vaders- en van moeders kant. Opmerkelijk was dat, bij de vragen aan ouders en aan pleegouders over inhoud en vorm van de bezoekregeling, geen reden werd gegeven waarom de Gecertificeerde Instelling voor deze bezoekregeling tussen ouder en kind had gekozen.
Een vastgestelde bezoekregeling is een ‘opgelegd’ bezoek, op vaste tijden, niet een spontaan bezoek omdat het leuk is voor het kind zijn ouder weer te zien. Dikwijls worden ook bel-contacten afgesproken op vaste tijden in de week of in het weekend. Dergelijke contacten kunnen het dagelijks leven van het pleegkind verstoren, afspraken met vriendjes bemoeilijken en de uitzonderingspositie van het kind in het pleeggezin benadrukken. Deze situatie belemmert met name de emotionele ontwikkeling van het pleegkind: ‘Bij wie hoor ik? Ben ik wel ‘de moeite waard’? Als het kind negatieve ervaringen heeft gehad bij de ouder thuis, dan wekt het bezoek ook angst en weerstand op bij het kind. “Waarom moet ik steeds daar naar toe?” Een bloedband ‘zegt’ het kind nog weinig.
De indruk is dat de (gezins-)voogd, resp. de kinderrechter, die een regeling vaststelt voor al deze aspecten niet voldoende oog heeft.
10.5. Overwegingen voor op te stellen bezoekregelingen
Een van de lastigste problemen waar de kinderbescherming en kinderrechter voor staan is de vraag welk opvoedingsbesluit in het ontwikkelingsbelang van het kind is. Kan het pleegkind teruggeplaatst worden bij (een van) zijn ouders, en zo ja, op welke termijn, of kan hij beter opgroeien bij pleegouders? In de wet Herziening Kinderbescherming (HKB 2015) is het ontwikkelingsbelang van het kind, met continuïteit en stabiliteit van de opvoeding, veel meer centraal komen te staan.[6] De wettelijke gronden voor de verschillende jeugdbeschermingsmaatregelen vragen om een primair pedagogisch oordeel over de bedreigde ontwikkeling van het kind.[7] Dit is geconcretiseerd in de formulering van het te nemen opvoedings- of perspectief-besluit: “binnen een voor de ontwikkeling en de persoon van het kind aanvaardbare termijn” zal besloten moeten worden of het kind teruggeplaatst kan worden bij zijn ouders of in een pleeggezin zal moeten opgroeien. Dit is geen abstracte, algemene formulering, maar een voor ieder kind te specificeren termijn op basis van medische, ontwikkelingspsychologische en pedagogische kennis, waarbij in ieder geval duidelijk is dat deze termijn korter is naarmate het kind jonger is.[8]
In het PBM-project bleek bij de 13 als baby uithuisgeplaatste pleegkinderen het volgende. De ervaren signalen van ontoereikende zorg en aandacht van de moeder tijdens zwangerschap en in de periode daarna werden tijdens de bezoeken aan de moeder weer opgeroepen – te zien aan afwerend gedrag van het pleegkind t.o.v. de moeder. De negatieve invloed daarvan was te zien in ernstige terugval in functioneren in het pleeggezin na de bezoeken aan de moeder, zelfs tot baby-gedrag [9]
Het bovenstaande houdt in dat de start van een terugplaatsingstraject niet ‘eindeloos’ kan worden uitgesteld, in afwachting van de bevinding of ouders in staat zullen zijn het kind op te voeden. Een jarenlange OTS met uithuisplaatsing was ook niet de bedoeling van de wetgever.[10]
Het voorgaande betekent ook dat na de uithuisplaatsing op een voor de ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn zicht verkregen moet zijn op de mogelijkheid het kind terug te plaatsen bij zijn ouder. Middels – langdurige – begeleide bezoeken van het kind aan de ouder kan zicht verkregen worden op de interactie ouder-kind en de interactie tussen kind en ouder, middels de manier waarop de ouder met het kind omgaat en zorgtaken op zich neemt, zoals naar bed brengen, eten geven, troosten bij huilen, eten geven of verschonen, en middels de manier waarop het kind reageert op de ouder.
Voetnoten:
[1] Zie ook Laterveer, B. (2017). Kinderbeschermingsmaatregelen in combinatie met omgang. In: FJR, Jrg. 39, nr. 7/8, pp. 211-216.
[2] De volgende artikelen uit het BW zijn van belang: 1:147; 1:255; 1: 265b, g, en i; 1:266.
[3] De volgende artikelen uit het IVRK zijn van belang: 3, 6, 9, 10, 19 en 20.
[4] In deze vragenlijsten staan de vragen vast, maar de respondent kan zijn antwoord in zijn eigen woorden formuleren. Zie ook: Weterings, A.M. & El Farougui, M.S. (2012). Evaluatie van het Pilotproject: Traject Pedagogisch Model bij Terugplaatsingen. Goirle: Kompaan en de Bocht (nu: Sterk Huis). Weterings, A.M., i.s.m. Bakker, M. & Noordijk, H. (2017). Weterings, A.M. (2019) Nota: Met een goed advies weer toekomst. Pedagogisch Beslis Model voor pleegkinderen. Voorschoten: EC Kind in de Pleegzorg. In samenwerking met M. Bakker en H. Noordijk, Kompaan en de Bocht/ Sterk Huis.
[5] Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2010). De betekenis van de ouder voor het pleegkind. In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010). Pleegzorg in Perspectief. Assen: Van Gorcum, Hst.6.
[6] Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boom Juridisch. p.p. 329-332.
[7] Huijer, J. (2021). Legitimiteit van de jeugdbescherming. In: FJR Jrg. 43, nr. 1, p. 1.
[8] Zie de eerder vermelde publicaties van Roseboom (2018 en 2022) en Hunnius en Van Elk (2021).
[9] In rechtszaken zijn (door A.M. Weterings) op verzoek van de advocaat van de pleegouders analyses uitgevoerd van rapportages ingebracht door adviesbureaus aan rechtbanken inzake door ouders gewenste terugplaatsing van hun 2 à 4 jarig kind, als baby uithuisgeplaatst. Uit de analyse van bijgevoegde rapportages van de GI en Pleegzorg (ook geraadpleegd door de adviesbureaus) bleek dat de pleegkinderen tijdens de bezoeken aan de ouder vermijding en afwijzing van de ouder hadden laten zien. Na bezoeken aan de ouder vertoonden zij terugval in functioneren in het pleeggezin. De advies-bureaus beschreven het gedrag van het pleegkind uit de dossiers summier, evenals het door hen geobserveerde gedrag tijdens hun onderzoek. De adviesbureaus concludeerden in alle zaken, dat het pleegkind teruggeplaatst kon worden. De rechtbanken namen in alle gevallen de analyse en advies van AMW, ‘geen terugplaatsing’, over – op een zaak na. (Met dit kind is het heel slecht gegaan.) Bij deze kinderen bleek hetzelfde patroon te onderkennen als bij de 13 als baby uithuisgeplaatste kinderen in het PBM-onderzoeksproject.
[10] Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boomjuridisch. “De pleegzorgplaatsing in het kader van een OTS is immers van tijdelijke aard. “p. 19.
10.6. Principes voor de opzet van een bezoekregeling
Een bezoekregeling met zijn ouders is in principe in het ontwikkelingsbelang van het pleegkind.[11]
De opzet van een bezoekregeling hangt af van het doel dat men wil bereiken:
- Terugplaatsing bij de ouder binnen een voor de ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn; of:
- Stimulering en behoud van een emotionele relatie met de ouder als terugplaatsing op de voor het kind aanvaardbare termijn niet mogelijk blijkt.
Voor de opzet van een bezoekregeling zijn de volgende onderwerpen van belang.
a. Kennis over de situatie van het kind vóór de uithuisplaatsing, volgens de ouders.
- De leeftijd van het kind bij de uithuisplaatsing.
- De ontwikkeling en gedrag van het kind tot de uithuisplaatsing.
- De relatie tussen kind en ouder vóór de uithuisplaatsing.
- De aard, duur en omvang van de problematiek van de ouder en het gezin (bij jong uithuisgeplaatste kinderen: m.n. kennis over het verloop van de zwangerschap).
- De aard, duur en omvang van de verkregen ondersteuning van het gezin.
- Gang van zaken bij de bezoeken van het kind.
Deze kennis kan verkregen worden middels interviews met de ouders.[12]
b. Kennis over de situatie van het kind na de plaatsing in het pleeggezin.
- Ontwikkeling en gedrag van het kind sinds zijn komst in het pleeggezin.
- Relatie van het kind met zijn pleegouders.
- Relatie van het kind met zijn ouders.
- Gang van zaken tijdens de bezoeken van het pleegkind van of aan zijn ouders.
Deze kennis kan verkregen worden middels interviews met de pleegouders, aan de hand van vragenlijsten uit het PSI-P. (Deze lijsten werden afgenomen door de pleegzorgwerker)
c. De bezoeken kunnen, in ieder geval in het begin van de plaatsing, het beste plaats vinden bij de pleegouders thuis – een veilige omgeving voor het pleegkind. Het pleegkind kan ‘terugvallen’ op de pleegouders als het emotioneel voor hem te moeilijk wordt.
d. Begeleiding tijdens het bezoek is nodig. Op basis van uitleg over het effect van het gedrag van de ouder op het kind kan de ouder aanwijzingen gegeven worden om zijn kind op een voor hem adequate manier aandacht en structuur te geven.
e. Observaties en verslaglegging van de bezoeken zijn nodig om zicht te krijgen op de aard van de relatie tussen kind en ouder, m.b.t. twee – wederkerige – aspecten:
- Affectie van de ouder naar het kind en van het kind naar de ouder, en
- Begrenzing van het gedrag van het kind door de ouder en het accepteren daarvan door het kind.
10.7. Fasen in de opzet van een bezoekregeling
Gezien de impact van de contacten met zijn ouders op het pleegkind is het pedagogisch niet verantwoord voor ieder pleegkind een in principe gelijksoortige bezoekregeling op te stellen. Na de uithuisplaatsing kunnen drie fasen onderscheiden worden in de opzet van een bezoekregeling: een verkenningsfase na de uithuisplaatsing, een onderzoeksfase, waarin bezien wordt of een terugplaatsing mogelijk is op een voor de ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn, en, als terugplaatsing niet mogelijk blijkt, een voor het kind te verwerken bezoekregeling met de ouder.
1. Verkenningsfase.
Direct na de uithuisplaatsing is het doel van een te begeleiden bezoekregeling: ‘verkenning’ van de aard van de relatie tussen kind en ouder. Hierbij is de volgende informatie van belang: de aard van de interactie tussen ouder en kind, en tussen kind en ouder, en de ontwikkelingen die zich hierbij voordoen. De ouder kan uitgelegd worden dat de bezoekregeling na de uithuisplaatsing gezien kan worden als voorbereiding op een mogelijke inzet van een intensief terugplaatsingstraject op een voor de persoon en ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn.
De duur van de verkennende fase wordt bepaald door de leeftijd van het kind. De inzet van een intensief terugplaatsingstraject zal tenminste moeten starten korte tijd vóór de voor de persoon en de ontwikkeling van het kind adequate termijn. Voor als baby uithuisgeplaatste kinderen is de aanvaardbare termijn zeer kort: direct na de geboorte of direct na een uithuisplaatsing, of middels een Opname van Moeder en Kind (OMK). [13]
Langer dan twee jaar in een emotioneel onduidelijke situatie moeten opgroeien, werkt ontwikkelingsproblemen in de hand en belemmert het ontstaan van een positieve relatie met de pleegouder en met de ouder.[14] (Bij 11 van de 13 (terug-)geplaatste kinderen, was het PBM-traject ingezet binnen 1 à 2 jaar ingezet.)
Lopen de bezoeken plezierig, is blijheid te zien, bij de moeder en bij het kind, gaat de ouder beter in op het gedrag van het kind en gaat het kind zich meer richten naar de ouder, dan kan een intensief terugplaatsingstraject ingezet worden – niet later dan de voor ontwikkeling van dit kind aanvaardbare termijn.
2. Terugplaatsingstraject.
Een intensief terugplaatsingstraject houdt in: Gedurende 3 à 6 maanden wekelijkse bezoeken van een hele dag (niet: 2x een halve dag) bij de ouder thuis, waarbij de ouder ook alle zorgtaken op zich neemt. De bezoeken zullen de gehele dag begeleid moeten worden omdat de ouder zich een andere manier van omgang met het kind eigen moet gaan maken. Hierbij zijn observaties, met verslaglegging van de gang van zaken, noodzakelijk wil een beeld van de situatie kunnen ontstaan ten aanzien van de vragen: Gaat de ouder in op de behoeften van het kind? Reageert het kind positief op de ouder en accepteert hij diens leiding? Neemt blijheid tijdens de interacties tussen kind en ouder toe? Is het kind geïnteresseerd in de dingen om hem heen? Kan hij zichzelf rustig bezighouden? Vraagt hij niet voortdurend de aandacht van de ouder?
Begeleiding door een gespecialiseerde ambulant hulpverlener, die kind, gezin en pleeggezin niet kent, is nodig. Het is van belang dat de ambulant hulpverlener in principe het gehele terugplaatsingstraject begeleidt. Op deze manier wordt de begeleider een vertrouwde de persoon, waardoor ouder en kind zich meer kunnen ontspannen. Daarnaast is nodig: een van kind en (pleeg-)gezin onafhankelijke rapporteur-beoordelaar die de gegevens analyseert en het rapport schrijft. (Zie Hst. 3.) [15]
In het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek het bij 70% van de kinderen na drie maanden duidelijk dat de interactie ouder-kind en kind-ouder niet verbeterde, soms zelf verslechterde. Het PBM-traject werd dan stopgezet door de GI en het opvoedingsbesluit ’geen terugplaatsing’ genomen.
Was wèl vooruitgang in de interacties te zien, dan werd het traject voortgezet, meestal gedurende 2 à 3 maanden. Bij 20% van de 66 pleegkinderen leidde het PBM-traject tot een geslaagde terugplaatsing, maar bij 10% van hen bleek een terugplaatsing toch niet mogelijk.
Tijdens het PBM-traject had de ouder ervaren dat bij een adequate omgang met het kind, niet alleen zijn gedrag verbeterde, maar ook zijn relatie met de ouder. Dit betekent niet dat de ouder als vanzelf de nieuwe omgang met het kind kan ‘vasthouden’. Begeleiding na de terugplaatsing blijft voorlopig nodig. Verschillende ouders vroegen daar ook om.
3. Bezoekregeling na het opvoedingsbesluit ‘opgroeien in een pleeggezin’.
Bij de evaluatie van de definitieve plaatsing in een pleeggezin, bleek dat de bezoeken aan of van de ouder in de meeste gevallen niet goed liepen, hoewel beter bij de vaders dan bij de moeders. (Zie Hst 7.) De GI had veelal na het opvoedingsbesluit een te frequente bezoekregeling opgelegd, gebaseerd op voorgaande afspraken. Ook waren de ouders te weinig begeleid bij de omgang met hun kind tijdens de bezoeken. (Zie verder bij 10.8)
Als een terugplaatsing pedagogisch niet verantwoord is, geeft gezagsbeëindiging van de ouders na het opvoedingsbesluit ‘opgroeien in een pleeggezin’, duidelijkheid, voor de ouders zelf en voor de pleegouders. De gang van zaken in het pleeggezin kan hierdoor vergemakkelijkt worden, daar de pleegouders dan niet meer voor een beslissing over schoolkeuze of een behandeling voor het kind afhankelijk zijn van de toestemming van de ouders (die soms maanden op zich kan laten wachten). Dit geeft rust in het pleeggezin en kan de contacten met de ouder minder stressvol maken.
Met bovengenoemde kader voor de opzet van bezoekregelingen krijgen de ouders een perspectief voor de aard van hun bezoeken aan het kind na de uithuisplaatsing. Maar ook de pleegouders weten in dat geval met welk perspectief de bezoekregeling is opgezet, hoe zij zich hierbij kunnen opstellen ten opzichte van het kind en ten opzichte van de ouders. De ‘eindeloze tijdelijkheid’ van relaties, met name voor het kind, kan op deze wijze vermeden worden.
10.8. Aandachtspunten voor een bezoekregeling na het opvoedingsbesluit: opgroeien in een pleeggezin
Het is raadzaam met de ouder te bespreken dat hij na gezagsbeëindiging voor zijn kind belangrijk blijft, niet alleen in verband met de identiteitsontwikkeling van zijn kind, maar vooral om een emotionele band tussen hen op te bouwen. In deze context kan de ouder gemotiveerd worden om een goed contact met zijn kind te onderhouden: Hij blijft van betekenis voor zijn kind.
Om een relatie tussen pleegkind en ouder te behouden en te verbeteren na het opvoedingsbesluit, is een bezoekregeling nodig waarbij het doel duidelijk is: ontwikkelen van een positieve emotionele relatie met de ouder. Hierbij zijn de volgende onderwerpen van belang.
- De ouders van het pleegkind blijven, in ieder geval met betrekking tot zijn identiteitsontwikkeling, een cruciale rol spelen in zijn leven.[16] Een bezoekregeling is hierbij behulpzaam omdat het kind dan weet wie zijn ouders zijn, welke familieleden hij heeft en welke eigenschappen hij heeft geërfd. Ook kan het voor het kind duidelijk worden waarom zijn ouders hem niet konden opvoeden, zodat hij zich niet ‘weggedaan’ behoeft te voelen.
- Het tweede doel van de bezoekregeling is: bewerkstelligen dat het kind een positieve relatie met zijn ouders kan opbouwen. Een dergelijke relatie ontstaat echter niet als vanzelf en zeker niet als het kind negatieve ervaringen met de ouders heeft gehad en angst of weerstand tegen zijn ouders heeft.
Aandachtspunten
- Na een intensief terugplaatsingstraject is het van groot belang dat de frequentie van contact tussen kind en ouder een tijdlang, bv. een (half) jaar, duidelijk merkbaar minder wordt en, bijvoorbeeld, te starten met 1 keer per 2 à 3 maanden, 1 à 2 uur bij de pleegouders thuis. Anders blijft het kind denken: ‘Moet ik toch terug naar mijn moeder?’ Weerstand of angst bij contact met de ouder kan dan blijven bestaan, waarbij de mogelijkheid voor een positieve ontwikkeling steeds minder wordt.
- De bezoekregeling zal zodanig moeten zijn dat het pleegkind een eigen leven kan opbouwen, als ‘behorend tot het pleeggezin’, zonder opgelegde wekelijkse bel-contacten en zonder frequent familie-bezoek. (Men kan denken aan een door de GI jaarlijks te organiseren familie-dag – hetgeen nu ook al geregeld wordt gedaan.)
- Bezoek van de ouder bij de pleegouders thuis is voor het kind emotioneel het meest veilig. Met deze regeling zou, bijvoorbeeld, gestart kunnen worden gedurende een half jaar. Hierdoor kan, met name voor de jong uithuisgeplaatste kinderen, met dikwijls een emotioneel negatieve relatie met de ouder, een situatie ontstaan waarin zich een nieuwe relatie met ouders kan gaan ontwikkelen.
- In het begin is begeleiding van de ouder tijdens het bezoek nodig. Voor de ouder is het een emotioneel moeilijke situatie waarin duidelijk is dat hij zijn kind niet meer zal gaan opvoeden en hij een andere emotionele relatie met het kind moet gaan opbouwen, zonder de aandacht en emoties van het kind te gaan ‘claimen’.
- Gaan de bezoeken langzamerhand beter lopen en voelt het kind geen bedreiging meer maar merkt hij wel de belangstelling van de ouder, dan kan de duur en de frequentie van de bezoeken verhoogd worden. De ontwikkeling van een positief emotionele relatie tussen ouder en kind wordt mogelijk.
- Als het kind blijheid gaat tonen de ouder te zien, kunnen ook bezoeken aan de ouder geregeld worden. (Bij een jong kind is het aan te raden dat de pleegouder aanwezig is.)
- Een plezierig lopende bezoekregeling is niet alleen voor het kind van groot belang. Ook voor de ouder is het waardevol. Hij kan bijdragen aan de identiteitsontwikkeling van het kind, maar ook aan zijn emotionele ontwikkeling. Het gevoel van het kind: ‘Ik ben afgewezen door mijn ouder’, kan op deze wijze verdwijnen en het gevoel: ‘Mijn ouder houdt (toch) van mij’, kan worden versterkt.
- Opbouw van een bezoekregeling creëert voor ouders duidelijkheid en rust, waardoor zij zich kunnen gaan richten op het ontwikkelen van een emotionele relatie met het kind.
Als de ouder op deze wijze een positieve nieuwe relatie met zijn kind kan opbouwen, kan dit ook bijdragen aan het gevoel van eigenwaarde van de ouder. De ouder blijft verantwoordelijk en ook van belang voor de ontwikkeling van zijn kind, al draagt hij niet meer de gehele verantwoordelijkheid voor zijn ontwikkeling.
Frequentie, duur en plaats van het bezoek kan worden afgestemd op de emotionele draagkracht van het kind en van de ouder.
Het nu gangbare videobellen op door de (gezins-)voogd vastgestelde tijden loopt dikwijls niet zo positief. Het is feitelijk geen echt contact, zeker niet voor jonge kinderen. Daarnaast blijkt het een probleem dat de ouder de afspraak van het bel-contact kan vergeten en het kind tevergeefs zit te wachten. Spontaan (video-)bellen kan fijn zijn als de relatie goed is. Het verplichte bellen kan gaan voelen als een ‘opdracht’. Ook kan het de activiteiten van het kind, al dan niet met vriendjes, verstoren. Dit heeft negatief effect op een bel-contact.
Van der Zon (2020) acht een zorgvuldig opgezette bezoekregeling van groot belang. Zij is van mening dat in het BW een bepaling zou moeten worden opgenomen dat de GI bij de aanvang van de plaatsing een omgangsplan zou moeten opstellen. [17]
Voetnoten:
[11] Schofield, G. & Beek, M. (2010. Attachment handbook for fostercare and adoption. London: BAAF, British Association for Adoption and Fostering. Ch. 14, pp. 394-414. “There can be no substitute or a developmentally informed and childcentered approach to the issue of contact with the parents.”
[12] De interviews met de ouders werden gehouden door de ambulant hulpverlener (die ook het terugplaatsingstraject begeleidde) aan de hand van half-gestructureerde vragenlijsten voor de ouders uit het PSI-UHP, Pedagogisch Signalerings Instrumentarium bij uithuisplaatsing; voor het pleeggezin zijn soortgelijke vragenlijsten ontwikkeld in het PSI-P, voor Pleeggezin. Het gehele PSI (-P voor pleeggezin; UHP voor uithuisplaatsing en GO voor gezinsopname) is in de jaren 1991-2010 ontwikkeld door Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2000-2006), Leiden: Universiteit Leiden. De meeste ouders waardeerden de interviews: ‘Er wordt naar ons geluisterd.’
De ouders gaven (veel) minder problemen van het kind aan dan de pleegouders, toen het kind bij hen kwam wonen. Bij de kinderen, uithuisgeplaatst met 0-2 jaar gaven de ouders bij 6 van de 34 kinderen ernstige ontwikkelingsproblemen aan, terwijl de pleegouders dit aangaven bij 24 van hen.
[13] Bij acht van de 13 als baby uithuisgeplaatste kinderen had een Opname van Moeder en Kind (OMK) plaats gevonden. Geen van de kinderen kon pedagogisch verantwoord teruggeplaatst worden. Dit was een opvallende en niet verwachte bevinding. Mogelijk is de verklaring te vinden in de manier waarop de dagelijkse gang van zaken verloopt, aan de hand van de vraag: Op welke manier wordt de moeder geholpen te leren hoe zorg te geven aan de baby? Is de moeder in staat het geleerde in de praktijk te brengen? Wordt bij problematisch gedrag van het kind de zorg en aandacht voor de baby ‘overgenomen’ door de begeleidster? (In het PBM-onderzoeksproject zijn verschillende kinderen met hun moeder twee maal opgenomen in een OMK.)
[14] Weterings, A.M. (1991). Criteria voor het hanteren van de 2-jaar termijn bij uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling. In: FJR Afl.1, p.p. 12-14. Dit artikel wordt vermeld in de Asser serie, deel 1.
Weterings, A.M. (2016). Denial of developmental needs of Foster Children by Dutch Youth Care Services. In: Moerland, R., Nelen, H. & Willems J.C.M. (2016). Denialism and Human Rights. Cambridge: Intersentia Ltd., Ch. VI, pp. 97-118.
[15] Gould, J.W. & Martindale, D.A. (2007). The art and science of Child Custody Evaluations. Guilford Press.
[16] Zie ook de literatuur en de mediaberichten van de laatste jaren inzake de problemen van geadopteerde kinderen die weinig of niets weten over hun ouders.
[17] Van der Zon, K.A.M. (2020). Pleegrechten voor kinderen. Boom Juridisch. p.p. 356-357.
Download
Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 10