Juridisch kader Pedagogisch-Beslis-Model

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 1

1. JURIDISCH KADER VAN HET PEDAGOGISCH-BESLIS-MODEL VOOR (TERUGPLAATSING VAN) PLEEGKINDEREN VAN 0-11 JAAR

1.1. Beschrijving van het probleem: (terugplaatsing van) pleegkinderen

De aanleiding voor de uithuisplaatsing van een kind in een pleeggezin is meestal een problematische gezinssituatie. Pleegkinderen hebben in de periode dat zij bij hun ouder woonden, gebrek aan beschikbaarheid van de ouder ervaren, bijvoorbeeld vanwege drugs- of alcoholverslaving, psychische problemen of huiselijk geweld.[1]  Het gebrek aan zorg en beschikbaarheid voor het kind uit zich in verwaarlozing van het kind, soms mishandeling of getuige zijn van huiselijk geweld.  Verwaarlozing van het kind kan gemeld worden door familie, buren, school, wijkteam, bij Veilig Thuis of een instantie voor jeugdzorg.  Ouders kunnen ook zelf aangeven dat zij de zorg voor het kind niet meer aankunnen, en zelf, vrijwillig, het kind uit huis plaatsen bij grootouders of vrienden, of een jeugdzorginstantie vragen om hulp hierbij.

In de praktijk blijkt dat het pleegkind regelmatig overgeplaatst wordt, bijvoorbeeld omdat pleegouders een kind tijdelijk willen opvangen of een kind alleen willen opnemen als sprake is van een crisissituatie. Ook kan het kind op wens van de ouder weer teruggeplaatst worden, maar na korte tijd kan blijken dat de opvoeding van het kind voor de ouder te zwaar werd, of dat de problemen die de ouder had, weer opnieuw een rol gingen spelen, zoals drugsverslaving of psychische problemen. Het gevolg is: weer een uithuisplaatsing.
Een reden voor overplaatsing kan ook zijn dat dat de zorg voor het pleegkind de pleegouders te zwaar werd door toename van zijn gedrags- en ontwikkelingsproblemen en/of door de onduidelijkheid van het beleid van gezinsvoogden.
Pleegouders vinden het vooral een probleem dat zij geen beslissingen kunnen nemen ten behoeve van het kind, niets ‘te zeggen hebben’, met name niet als een bezoekregeling met een ouder het kind veel problemen geeft, of als het pleegkind teruggeplaatst wordt bij een ouder waarbij het kind zich niet veilig voelt.  Zij stoppen dan veelal met het opnemen van pleegkinderen.

Dit probleem wordt ook vermeld in het een onderzoek, onder 444 (ex)pleegkinderen uitgevoerd door Van den Bergh (2013): Pleegouders hebben geen inbreng in het beleid ten behoeve van het kind: de gezinsvoogd beslist. (p.11, p. 55).  Op pg. 21 wordt vermeld dat “70% van de pleegouders vindt dat het pleegkind vóór, tijdens of na de oudercontacten probleemgedrag vertoont.”  En: “Er wordt niet naar het kind gekeken” (p. 39).[2] 

Pleegzorg Nederland vermeldt in zijn nieuwsbericht d.d. 22-11-2022 dat het aantal mensen dat zich beschikbaar stelt om een pleegkind op te nemen, al jaren daalt en noemt dit zorgwekkend. De oorzaken liggen volgens Pleegzorg Nederland in het veranderende maatschappelijk stelsel, de participatiemaatschappij en het feit dat vele ouders beiden werken.

Reflectie

Het is zorgwekkend dat Pleegzorg Nederland cruciale redenen om te stoppen met pleegzorg niet benoemt, namelijk het gebrek aan begeleiding en het ontbreken van zeggenschap van pleegouders in het beleid, m.n. als het pleegkind lijdt onder de bezoekregeling met de ouder of als het kind wordt teruggeplaatst naar een niet-competente ouder.
Ook in het te bespreken PBM-terugplaatsingsonderzoek komt dit onderwerp herhaaldelijk naar voren.
De aanbeveling van Van den Bergh (2013)[3] is: “Wil men pleegouders behouden, dan is het nodig dat het beleid ten aanzien van het kind méér kindgericht wordt ingevuld en de mening van de pleegouders meetelt.”

Voetnoten:
[1]      De ouder is de biologische ouder. Naar stief-, pleeg- of adoptie-ouder wordt als zodanig verwezen. In verband met de leesbaarheid wordt naar de ouder verwezen met ‘hij’. Dit kan de vader, de moeder of beiden zijn. Naar het kind wordt eveneens verwezen met ‘hij’. Dit kan een jongen of een meisje zijn.
[2]    Van den Bergh P.M. (2013). Pleegouders, een investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design.
[3]   Van den Bergh, P.M. (2013). Pleegouders, een investering waard. Amsterdam: Dickhoff Design, p. 56.

Na de uithuisplaatsing doet zich de vraag voor: wanneer kan het kind weer verantwoord teruggeplaatst worden?
Pleegkinderen hebben in de periode dat zij bij de ouder woonden al onduidelijkheid en gebrek aan beschikbaarheid van de ouder voor hem ervaren, waardoor hun ontwikkeling is gestagneerd of verstoord. Na de uithuisplaatsing kan het kind vele malen worden overgeplaatst. Dit leidt tot jarenlange onduidelijkheid voor het pleegkind over de vraag of hij wel of niet weer bij zijn ouder zal gaan wonen en wel of niet bij pleegouders zal opgroeien.

Uit vele jaren onderzoek[4] naar situaties van pleegkinderen, is gebleken dat de voor het kind veelal lange onzekerheid over de vraag of hij weer bij zijn ouder zal gaan wonen of zal opgroeien bij pleegouders een negatief effect heeft op zijn ontwikkeling, met name op emotioneel gebied.
Om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de ouder het ontwikkelingsbelang van het kind weer kan gaan behartigen en de vraag of het kind positief op de ouder zal reageren, is het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen ontwikkeld.

1.2. Doel van het Pedagogisch Beslis-Model voor Pleegkinderen

Het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen is ontwikkeld om het pleegkind een reële kans te geven door zijn ouder opgevoed te kunnen worden binnen een voor zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn.[5] Jarenlange onzekerheid en onduidelijkheid over de vraag of hij wel of niet door zijn ouder opgevoed zal worden, is voor zijn ontwikkeling niet aanvaardbaar omdat het kind te weinig, of geen, gelegenheid krijgt zich te hechten aan zijn primaire verzorger – ouder, pleegouder, stief- of adoptieouder – waardoor zijn ontwikkeling  ernstig wordt belemmerd.

1.3. De wenselijkheid van een Kinderbeschermingsmaatregel

De aanleiding voor een uit huis- en pleeggezinplaatsing, is een problematische gezinssituatie, waarbij sprake is van verwaarlozing van het kind door de ouder(s).
Bij een uithuisplaatsing in het vrijwillig kader behouden ouders volledig het gezag over het kind. De ouder bepaalt zelf of het kind uit huis geplaatst wordt. De ouder kan geboden hulp na de uithuisplaatsing stopzetten. Ook kan de ouder op ieder moment het kind weer in huis nemen. Dit betekent niet alleen dat de leefsituatie van het kind onzeker en onvoorspelbaar is. Het betekent ook dat het kind weer terug kan komen in dezelfde problematische gezinssituatie.
Het is daarom nodig dat, als sprake is van een problematische gezinssituatie, het gezag van de ouders beperkt wordt middels een kinderbeschermingsmaatregel, een Onder toezichtstelling (OTS), op basis van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Ouders kunnen dan niet meer zelf bepalen bij wie het kind woont en zij moeten aanwijzingen van de gezinsvoogd opvolgen. De ouders behouden wel het recht te beslissen over alle andere levensgebieden, zoals: het bepalen van de school, opname in een ziekenhuis, een behandeling, e.d.        

In het PBM-onderzoeksproject zijn, na de ervaring met ouders in enkele vrijwillige zaken alleen kinderen met een OTS opgenomen. Gebleken was dat de ouder zich moeilijk aan afspraken kon houden en de begeleiding feitelijk te weinig accepteerde.

1.4 Het juridische kader

In het Burgerlijk Wetboek wordt aangegeven welke plichten en rechten de ouders hebben.
Drie artikelen zijn van belang.
In art. 1: 247 BW staat dat de ouder de plicht en het recht heeft zijn kind te verzorgen en op te voeden. Wat onder verzorging en opvoeding wordt verstaan wordt duidelijk aangegeven, namelijk: de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
In art. 1:255 BW, inzake de OTS, de ondertoezichtstellingwordt gesteld dat het kind onder toezicht van een Gecertificeerde Instelling gesteld moet worden als hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder(s), gelet op de persoon en de ontwikkeling van het kind, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind weer in staat is te dragen  binnen een voor de persoon en ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn. 
Op basis van art. 1: 266 BW, inzake gezagsbeëindiging, kan de ouder het gezag ontnomen worden als hij niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor verzorging en opvoeding van het kind op een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn.
In het BW wordt het recht van de ouder aldus duidelijk gekoppeld aan zijn plicht de verantwoordelijkheid te nemen voor de ontwikkeling van het kind. Anders gezegd: als de ouder niet in staat is zijn plicht t.o.v. het ontwikkelingsbelang van zijn kind te vervullen wordt zijn recht beperkt of ontnomen.

Het probleem is:

Op basis van welke criteria wordt het beleid ten behoeve van het ontwikkelingsbelang van het kind vormgegeven, zoals de wet eist? En op basis van welke criteria wordt ‘de aanvaardbare termijn’ bepaald?
Een juridisch kader voor het beschermen van het kind is weliswaar gegeven. Maar de voorwaarden en omstandigheden voor het behartigen van het ontwikkelingsbelang van het kind zullen bepaald moeten worden op basis van de wetenschappen: biologie, medische wetenschap, (m.n. hersenonderzoek), ontwikkelingspsychologie en pedagogiek.

In dit verband is de volgende casus van belang, met als onderwerp: de afweging van de doelen: gezinshereniging versus continuïteit en stabiliteit voor de minderjarige. Het kind was op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst, verbleef bij het verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder ruim twee jaar in een pleeggezin en ontwikkelde zich daar goed. Op dat moment waren de factoren bij de moeder die tot de uithuisplaatsing hadden geleid, grotendeels niet meer aan de orde. Er was een goed lopende bezoekregeling met haar kind.  De moeder had verzocht tot terugplaatsing van haar kind. De Hoge Raad heeft d.d 22-1-21 (ECLI:NL:HR:2021:108) geoordeeld dat het Hof (ECLI:NL:GHAMS:2019:4743) bij de afweging van het belang van de moeder bij gezinshereniging versus continuïteit en stabiliteit voor het kind, het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces, zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij gezinshereniging. (Huijer, 2022 [6]).

Hoe nodig het is dat deze wetenschappen betrokken worden blijkt uit het volgende: op de studiedag van FJR ter gelegenheid van ‘100 jaar Kinderrechter’ op 1 november 2022, werd als stelling aan de orde gesteld: ‘De aanvaardbare termijn is langer naarmate het kind jonger is.’ Deze stelling werd aanvaard met één stem tegen.
De stelling gaat geheel in tegen de wetenschappelijke kennis over de ontwikkeling van de foetus tot een 2-jarig kind in de “De eerste duizend dagen”.[7] Deze ontwikkeling is zo bepalend voor de rest van het leven, dat een kind dat met name in die eerste levensfase ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, direct bescherming behoeft.

Voetnoten:
[4] Weterings, A.M., 50 jaar onderzoek naar pleegzorgsituaties, aan de Universiteit Utrecht en Universiteit Leiden, waarvan 25 jaar met subsidies. Daarna: onderzoek vanuit het Expertisecentrum Kind in de Pleegzorg.
[5] Zie onder 1.4.
[6] Huijer, J. (2022). Hereniging versus stabiliteit & continuïteit. In: FJR Jrg. 44, nr. 1, Januari 2022, p.1. Editorial.
[7] Roseboom, T. (2018/2020). De eerste 1000 dagen. Utrecht: De Tijdstroom.
Roseboom, T. (2022). Gelijk GOED beginnen. Utrecht: De Tijdstroom.
Hunnius, S. & Val Elk, M. (2010/2011). Het babybrein. Wat iedereen moet weten over de hersenontwikkeling van baby’s. Amsterdam: Prometheus.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 1