pedagogische afwegingen bij wettelijk vastleggen:

Broers en zussen samenplaatsen

Pedagogische overwegingen bij wettelijk vastleggen van: 'Samenplaatsen van broers en zussen'

Dr.A.M.Weterings [1]
2021

Broers en zussen samenplaatsen

Wetsvoorstel: Samenplaatsen van broers en zussen

In de afgelopen paar jaar is herhaaldelijk in berichtgeving en in een dissertatie de wenselijkheid aan de orde gesteld om wettelijk te laten vastleggen dat broers en zussen

na een uithuisplaatsing samen moeten worden geplaatst: het kind heeft recht op gezins- en familie-leven, waaronder ook familieleven met broers en zussen.[2]

Door de Tweede Kamer is in het najaar van 2020 een motie ingediend, en aangenomen, om een wetswijziging hiertoe voor te bereiden.

De aanbeveling om, na een uithuisplaatsing wettelijk te laten vastleggen broers en zussen samen te plaatsen in een pleeggezin of gezinshuis wordt door Defence for Children International (DCI) en Van der Zon uitgebreid onderbouwd op basis van wet en internationale verdragen: het kind heeft recht op familie- en gezinsleven. “Hieronder moet ook worden verstaan: ‘met broers en zussen’. Dit belang van het kind dient een eerste overweging te zijn.” (DCI-rapport 2020, p. 20-21).

Toegevoegd wordt, zowel door DCI als Van der Zon: tenzij dit niet in het belang van het kind is, bijvoorbeeld vanwege benodigde speciale zorg. Het ‘tenzij’ wordt niet nader gespecificeerd. Dit is wel een probleem, omdat een uitzondering op praktische gronden, zoals ’bij benodigde speciale zorg’ van een geheel andere orde is dan een familie-rechtelijk argument.

De vraag is: Is het samenplaatsen van broers en zusjes altijd wenselijk?

Het recht op gezinsleven, met het samenplaatsen van broers en zussen, is niet alleen een juridisch, maar vooral ook een pedagogisch onderwerp. De relatie tussen broers en zussen wordt mede bepaald door de manier waarop de ouders met hen zijn omgegaan.

In een problematische opvoedingssituatie – waarvan sprake is als kinderen uit huis moeten worden geplaatst – is het niet vanzelfsprekend dat broers en zusjes (brusjes), naast een bloedband, ook een positieve emotionele band hebben, die hun ontwikkeling  kan bevorderen. Dit kan met name aan de orde zijn in stiefgezinnen. Men kan er niet van uitgaan dat het als regel in het ontwikkelingsbelang van beide brusjes is om samen geplaatst te worden. Dit belang wordt uitdrukkelijk vastgelegd in de Wet Herziening Kinderbeschermings-maatregelen (Wet HKB, 2015), m.n. in art. 1: 247 en 1: 266 BW

In het navolgende wordt het ontwikkelingsbelang van jonge kinderen, 0 t/m 11 jaar, toegelicht. De basis voor de ontwikkeling tot een adequaat functionerende volwassene wordt in deze jaren gelegd en het kind is in deze periode het meest afhankelijk van de aard van de zorg die hij krijgt van zijn primaire verzorger – ouder of pleegouder. [3]

De ontwikkeling van het kind

De hersenen van het jonge kind [4] zijn nog ongevormd. Bij het jonge kind moeten de verbindingen tussen de hersencellen nog tot stand komen. De eerste 1000 dagen van het leven van het kind, vanaf zijn conceptie, zijn hier van cruciaal belang. [5]  De manier waarop de verbindingen tussen de hersencellen tot stand komen, hangt af van de manier waarop de primaire verzorger met het kind omgaat en de signalen van het kind beantwoordt. Omdat het jonge kind geheel afhankelijk is van de zorg die hij krijgt, is de manier waarop de zorg wordt gegeven van cruciaal belang. De basis voor een selectieve gehechtheid met de primaire verzorger wordt gelegd in deze eerste 1000 dagen van het leven, vanaf de zwangerschap. Deze basis is noodzakelijk voor een adequate ontwikkeling.

Het kind kan zich adequaat ontwikkelen als zijn primaire verzorger duurzaam sensitief (de signalen van het kind begrijpend) en responsief (de signalen van het kind adequaat beantwoordend) met hem omgaat. De wereld van het jonge kind is nog chaotisch en hij kan ook zijn eigen impulsen (pijn, honger, dorst) niet zelf reguleren. Zonder liefdevolle zorg en zonder regels en structuur – zonder opvoeding – is de wereld voor het kind beangstigend. Het kind kan dan geen vertrouwen opbouwen in een primaire verzorger maar ook niet in zichzelf. Angst, ongemak en onvervulde behoeften belemmeren het kind zijn wereld te gaan exploreren. Zijn ontwikkeling stagneert. 

Voor het opbouwen van vertrouwen in de primaire verzorger, en de voor ontwikkeling van de capaciteit tot hechten, is het nodig dat deze persoon duurzaam aanwezig is in het leven van het kind. [6]  Als de primaire verzorger liefdevol en consistent de signalen van het kind beantwoordt en begrenst (opvoeding), komen de verbindingen tussen de hersencellen consistent tot stand. Het kind gaat deze primaire verzorger vertrouwen, krijgt vertrouwen in zichzelf en durft te gaan exploreren omdat zijn wereld door deze persoon veilig en voorspelbaar wordt gemaakt. Het kind gaat zich selectief op deze verzorger richten en diens grenzen accepteren omdat hij diens zorg en aandacht niet wil verliezen.  Voorwaarde voor ontwikkeling tot een adequaat functionerende volwassene is een duurzame selectieve veilige gehechtheids- én opvoedingsrelatie met een primaire verzorger. 

Voetnoten:
[1]    A.M.Weterings
, voorheen senior-onderzoeker pleegzorg aan de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek; Secretaris Expertisecentrum Kind in de Pleegzorg; Onderzoeks- en Advies-praktijk pleegzorg,  ruim 50 jaar onderzoek in de pleegzorg.
[2]    Defence for Children International, DCI (2020): Samenplaatsen van broers en zussen: ‘Een gunst of een kinderrecht?’ Leiden: DCI.
Van der Zon, K.A.M. (2020) Pleegrechten voor kinderen. Boom Juridisch. Promotie d.d. 8-10-2020, Universiteit Leiden, Juridische Faculteit.
[3]    In het navolgende wordt gesproken over pleeggezinnen. Een gezinshuis is is een andere vorm van opvang. De gezinshuisouder is een professional, die salaris ontvangt, recht heeft op vakantiedagen en, bv., stopt met werken op de pensioengerechtigde leeftijd.
[4] Vanwege de leesbaarheid wordt naar het kind verwezen met ‘hij’. Naar de ouder wordt eveneens verwezen met ‘hij’. Dit kan de vader, de moeder of beiden zijn. Naar pleegouders wordt als zodanig verwezen.
[5] Willems, J.CV.M. (2017) Hoe kindermishandeling terug te dringen? In: Jeugdbeleid, Vol. 11, nr. 2., m.n. p.135.
[6]    Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda. Jrg. 6, nr. 6. Ook Juffer stelt dat begrenzing, het stellen van regels, nodig is. “Als de ouder ineffectief disciplineert, bestaat de kans op een onhandelbaar en opstandig kind.” p.35

Het is in opvoedingssituaties duidelijker om te spreken over een ‘gehechtheids- en opvoedingsrelatie’, omdat liefde alleen niet genoeg is om een kind tot een adequaat functionerende volwassene te laten opgroeien.[7] Daarnaast wordt het woord ‘gehechtheid’ voor verschillende relaties gebruikt, zoals gehecht aan de ouder, maar ook gehecht aan een geliefde oom of tante of aan een dier, waardoor het woord ‘gehechtheid’ alleen niet specifiek genoeg is in het kader stimulering van de ontwikkeling van het kind tot volwassene.

Voetnoot:
[7]  
  Weterings, A.M. (1999). Pedagogische Criteria Jeugdbescherming. Den Haag: Ministerie van Justitie.

De opvoedingssituatie van een kind vóór de uithuisplaatsing

Pedagogische en lichamelijke verwaarlozing of mishandeling van een kind komt in verschillende vormen voor. De ouder kan het kind te weinig liefdevolle aandacht en zorg geven; niet duurzaam beschikbaar zijn voor het kind; hij kan de wereld van het kind onveilig maken door gebrek aan regels en structuur, bijvoorbeeld door, bv., ’alles’ toe te laten, of de ene keer het kind een klap geven bij bepaald gedrag en de andere keer om datzelfde gedrag lachen. Het kan ook zijn dat de ouder de eigen frustraties onvoldoende kan beheersen en dit uit in misbehandeling van het kind.

Misverstand

Het is een misverstand te denken dat de invloed van vroegere ervaringen niet zoveel invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen, ‘omdat een jong kind nog zo flexibel is’. De hersenen van het jonge kind zijn inderdaad nog zeer flexibel omdat zij nog ongevormd zijn. Maar dat betekent dat juist in de eerste levensjaren liefdevol, zorgvuldig en consistent met het kind moet worden omgegaan, willen zijn hersenen zich adequaat kunnen ontwikkelen en een positieve gehechtheid aan de ouder zich kan ontwikkelen.

Als de ouder, ook na hulp en ondersteuning, het gedrag van het kind nog onvoldoende in goede banen kan leiden en het kind weinig positief reageert op de ouder, zal het kind uit huis geplaatst moeten worden.

Het ontwikkelingsbelang van het uithuisgeplaatste kind is: hem de gelegenheid te bieden met pleegouders een veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie op te bouwen, zodat hij zich positief kan gaan ontwikkelen. Dit is de eerste taak van de Kinderbescherming. Nagaan of broers en zussen samen in hetzelfde pleeggezin geplaatst kunnen worden, is wel van belang, maar kan niet de eerste overweging zijn voor een pedagogisch gedepriveerd kind.

Problemen van pleegkinderen

In een problematische opvoedingssituatie kan een kind zich weinig positief emotioneel aan de ouder binden en geen veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie met hem ontwikkelen. Dit leidt tot een verstoorde ontwikkeling.[8] Dit blijkt ook uit het hieronder vermelde onderzoek.

Van 2011-2019 is een begeleidings- en onderzoeksproject uitgevoerd naar door Gecertificeerde Instellingen voorgenomen terugplaatsing van 68 pleegkinderen van 0 t/m 11 jaar naar (een van) hun ouders, met de methodiek van het het Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen, het PBM-project.[9]

Bij de start van een PBM-terugplaatsingstraject bleek dat 30% van de pleegkinderen zeer ernstige problemen had op functioneel gebied (taal, cognitie, motoriek, lichamelijke ontwikkeling) en bijna 60% van hen had zeer ernstige problemen op emotioneel gebied, met name m.b.t. het uiten van gevoelens en gebrek aan zelfvertrouwen.

De problematiek van de gezinnen van herkomst was omvangrijk en langdurig. Vóór de uithuisplaatsing had het gezin van driekwart van de kinderen hulp ontvangen van 6 à 15 instanties. De helft van de kinderen had huiselijk geweld meegemaakt. Vele kinderen hadden een groot deel van hun leven thuis in een problematische opvoedingssituatie geleefd, en/of waren verschillende malen over- of teruggeplaatst.

Dit betekent dat uithuisgeplaatste brusjes niet als vanzelfsprekend een goede emotionele relatie met elkaar hebben gehad. 

Veilige gehechtheidsrelatie en bloedband

Geadopteerde kinderen en pleegkinderen blijken beiden stabiele gehechtheidsrelaties met hun adoptieouders, resp. pleegouders, te ontwikkelen – mits de pleeggezinplaatsing niet tijdelijk van aard blijft. De bevinding van onderzoekers van gehechtheid is: een bloedband is niet nodig voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger – ouder, pleegouder of adoptie-ouder.[10]

Uit een een- en twee-eiïge tweelingen-onderzoek komt duidelijk naar voren dat de genen niet bepalend zijn voor aard van de gehechtheid van een kind aan zijn ouder. Dit geldt zowel voor een- als twee-ëiïge tweelingen. Doorslaggevend is de manier waarop de ouder met het kind omgaat. [11]

Voor de noodzakelijke veilige gehechtheid van een kind aan een primaire verzorger wil hij zich adequaat kunnen ontwikkelen, is een biologische gezins- en familieband, een bloedband, géén voorwaarde.

Onderscheid tussen Emotionele en Existentiële loyaliteit

Kinderen hechten zich aan die persoon die duurzaam voor hen zorg draagt. Zij worden emotioneel loyaal aan deze persoon.
Existentiële of zijns-loyaliteit ontstaat door de bloedband met ouders en familieleden.

De bloedband bepaalt (voor een gedeelte) de identiteit van het kind. De bloedband is van betekenis omdat het kind daardoor zijn afkomst en erfelijke eigenschappen kent. Er ontstaat een verbondenheid met mensen die een bloedband met het kind hebben en daardoor soortgelijke eigenschappen kunnen hebben. De existentiële loyaliteit ontstaat door erfelijke overeenkomst, ‘gelijkheid’ met anderen – zijn familie, waardoor een verbondenheid ervaren kan worden.
Voor pleegkinderen roept het de vraag op: Waarom kon mijn ouder mij niet opvoeden?  

Voor kinderen die opgroeien bij competente ouders, vallen de emotionele en de existentiële loyaliteit samen. Voor pleegkinderen is dat niet het geval. Bij langdurige plaatsingen raken zij emotioneel gehecht en emotioneel loyaal aan hun pleegouders. Zij blijven existentieel verbonden, loyaal, aan hun ouders en overige familie. In hoeverre deze existentiële verbondenheid ook een emotionele lading krijgt, hangt af van de ervaringen van het pleegkind met zijn ouder vanaf zijn geboorte en – na een uithuisplaatsing – van de manier waarop de ouder een bezoekregeling vorm geeft.

Bij jong uit huis geplaatste kinderen (0-2 jaar) met een lang verblijf in het pleeggezin, wordt de plaats van de ouder in hun leven onduidelijk. Zij hebben niet of nauwelijks een emotionele band met de ouder kunnen opbouwen. ‘Bloedband’ heeft nog geen betekenis voor hen. Als een kind heel jong bij pleegouders is geplaatst, ‘zegt’ de ouder het kind niet zoveel in emotionele zin.  Als de ervaringen van het kind negatief zijn geweest toen hij nog thuis woonde, kan nauwelijks sprake zijn van emotionele loyaliteit.

Voor kinderen die later uit huis zijn geplaatst, bv. tussen 8 en 10 jaar, kan de ouder wel betekenis hebben gekregen in zijn leven, afhankelijk van de manier waarop de ouder emotioneel met het kind is omgegaan vóór en nà de uithuisplaatsing. [12] 

Het onderscheid tussen emotionele en existentiële loyaliteit van een kind aan zijn ouder is essentieel voor besluitvorming over de opvoedingssituatie van een pleegkind.

Gedragproblemen bij uit huis te plaatsen brusjes

Als broers en zusjes (brusjes) in de thuissituatie hebben moeten strijden om aandacht van de ouder, kunnen zij rivalen van elkaar geworden zijn. Ieder kind in het gezin kan een eigen strategie hebben ontwikkeld om toch aandacht van een ouder te krijgen – het ene kind, bijvoorbeeld, door recalcitrant en agressief te zijn, en het andere kind door zich als een veel kleiner kind te gedragen. Pleegouders vermelden in dergelijke situaties dat er veel strijd is tussen de kinderen, veel jaloezie, ruzies, vechten om de ‘voorrang’ te krijgen, heimelijk pesten, veelal door het oudste of het intelligentste kind. Rivaliteit kan ook leiden tot apathie bij het kind dat niet in staat is voldoende aandacht te krijgen. Een jonger (half)brusje dat een andere vader heeft dan het oudere kind, kan jaloezie opwekken: het ‘nieuwe’ kind, krijgt wel aandacht van moeder én vader, en hij, het oudere kind, krijgt minder en soms nauwelijks aandacht. Deze gevoelens en gedragspatronen kunnen blijven bestaan in het pleeggezin.

Brusjes kunnen ook weinig steun aan elkaar hebben als zij een of meer jaren na elkaar uit huis zijn geplaatst. Zij hebben een geheel andere ontwikkeling doorgemaakt. Emotionele loyaliteit tussen brusjes is niet vanzelfsprekend. Daarnaast kunnen zij elkaars ontwikkeling belemmeren.

Voetnoten:
[8] Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2005). Het trauma van de vroege verwaarlozing en de pleegzorg. In: Tijdschrift voor Orthopedagogiek. Febr, 2005, nr. 2, p. 72-83.
Van Duijn, H.J.H. (2009). Groeien in een pleeggezin. Leiden: Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek, MA scriptie.
Schofield, G, Beek, M.  a.o. (2000/2005). Growing up in fostercare. London, BAAF, p. 37.
Van den Bergh, P. M.& Weterings, A.M. (2007). Pleegzorg, Jeugdzorg voor het kind.  Utrecht: Agiel. Hst 4     en Hst 5, p. 45 – 92.
Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M (2010). De ontwikkeling van kinderen in een pleeggezin.
In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010). Pleegzorg in perspectief. Hst. 5, p. 57-81.
[9]  Het project stond onder leiding van A.M.Weterings.  en Nota Grondig onderzoek, uithuis- en terugplaatsingen op basis van de methodiek van het Pedagogisch Beslis   Model, het PBM (volgt binnenkort). A.M. Weterings had geen invloed op de selectie van de kinderen van het PBM traject. Zie literatuurlijst.
[10]    Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda. Jrg. 6, nr. 6. 
Juffer, F. (2010). De ontwikkeling van geadopteerde kinderen en de betekenis voor pleegzorg. In: Pleegzorg in perspectief. Van den Bergh. P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010).  Assen: Van Gorcum, Hst 3, p. 25 – 34.
Van IJzendoorn, M.H., Gehecht aan pleegouders. In: Pleegzorg in Perspectief. (Zie boven), Hst 2, pagina 13 – 23. ‘In een onderzoek onder 300 pleegkinderen is geen verschil gevonden in kwaliteit van gehechtheid aan pleegouders of van kinderen aan ouders.’  p.19.
[11]    Bokhorst, C. (2004) Attachment in twins. Leiden: Mosert & Van Onderen! Oosterman, M. (2007). Attachment to fosterparents.  Enschede: Ipskamp: ‘Er is gebrek aan bewijs voor de protectieve invloed van het plaatsen van kinderen bij familieleden of andere bekenden’, p.118.
[12] Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2012). De stem van het pleegkind. In: FJR, 2012, Jrg. 34, p.12-20.
Van den Bergh, P.M., Weterings, A.M. & Schoenmakers, M. (2011). Gehechtheid en loyaliteit bij pleegkinderen. Een analyse vanuit de theorie en de praktijk. TOKK, Jrg.  36, nr. 3, p.128-143.
Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (2007). Pleegzorg, jeugdzorg voor het kind.  Utrecht: Agiel, Hoofdstuk 5.

Uit Advies- en onderzoekspraktijk

Thijs werd in een pleeggezin geplaatst toen hij tien maanden oud was. In het begin van zijn verblijf vertoonde hij afwijkend gedrag en reageerde nauwelijks op de pleegouders. Door adequate, begrip- en liefdevolle zorg van de pleegouders voor dit emotioneel en pedagogisch verwaarloosde kind, ging Thijs zich positief ontwikkelen. Toen hij drie jaar oud was, functioneerde hij als een gewoon en blij kind.

De moeder van Thijs kreeg een tweede kind, Joram, die echter na korte tijd ook uit huis geplaatst moest worden. De Gecertificeerde Instelling, G.I., vroeg de pleegouders of zij Joram ook wilden opnemen in hun gezin.

De pleegouders wilden de nu goede ontwikkeling van Thijs niet verstoren door opname van een tweede verwaarloosd kind. Bovendien had Thijs geen enkele binding met zijn halfbroertje.

Joram werd in een ander pleeggezin geplaatst. De GI vroeg deze pleegouders of zij Thijs ook in hun gezin wilden opnemen. Zij stonden hiervoor open. Thijs werd naar hen overgeplaatst.

Thijs huilde veel, ging steeds slechter functioneren, viel terug in zijn ontwikkeling en ging zich gedragen als een veel jonger kind. Hij reageerde weinig op de nieuwe pleegouders. Na een half jaar was verstoring van zijn ontwikkeling duidelijk te constateren. Een blij kind was Thijs in het geheel niet meer.

Reflectie

De selectieve veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie van Thijs met zijn pleegouders werd door deze overplaatsing afgebroken. Zeker op de leeftijd rond 3 jaar – de start van het losmakingsproces – betekent dit een ernstig trauma. Zijn emotionele ouders, de pleegouders, zijn werkelijk weg, weg uit zijn leven. Het leidt tot verlies van vertrouwen in anderen en in zichzelf (het ‘weggedaan zijn’). Bovendien kende Thijs zijn broertje niet. Dat kind was een ‘indringer’ in zijn leven. En de nieuwe pleegouders van Joram en Thijs gaven veel aandacht aan de verwaarloosde Joram. De pleegouders hadden ook het idee dat Thijs hen niet zo nodig had: zij kregen immers een goed functionerend pleegkind in huis.

De overweging tot de overplaatsing van Thijs was gebaseerd op de veronderstelling dat de twee kinderen op basis van de bloedband met hun moeder ook samen een emotionele band zouden hebben. Er was geen sprake van emotionele loyaliteit met het halfbroertje. Gezien de (te verwachten) situatie in het pleeggezin was de mogelijkheid van het ontwikkelen van een dergelijke band klein. Maar bovendien zou een dergelijke band Thijs niet geholpen hebben bij zijn ontwikkeling tot een adequaat functionerende volwassene.

De strategie om Thijs bij een onbekend broertje te plaatsen heeft geleid tot een fundamentele verstoring van zijn ontwikkeling.

Problemen van samengeplaatste brusjes in de relatie met de pleegouders

Afgezien van de bovengenoemde problemen tussen brusjes, kunnen ook problemen zijn ontstaan door de aard van de relatie van ieder van de brusjes met de ouders.      

Brusjes hebben weinig steun aan elkaar als het ene kind thuis de aandacht van de moeder had gevraagd en gekregen, terwijl het andere kind de aandacht van de vader had. De kinderen ontwikkelen zich in een dergelijke situatie als het ware ‘los’ van elkaar. Zij zijn ook rivalen van elkaar bij het krijgen van aandacht van de vader en van de moeder.

Soms kan in een problematische opvoedingssituatie ook een ‘bondje’ zijn ontstaan tussen de brusjes. Zij hebben beiden een soortgelijk gebrek aan aandacht en zorg van de ouders ervaren.  In het pleeggezin ‘trekken zij gezamenlijk op’ en proberen samen de aandacht van de pleegouders te trekken, op wat voor manier dan ook – veelal door zich samen juist weinig aan te trekken van de pleegouders – wat extra aandacht van de pleegouders vraagt. Zij kunnen zich gezamenlijk gaan verzetten tegen de pleegouders als ‘de onbetrouwbare volwassenen’.  Zij hebben immers slechte ervaringen met volwassenen die de zorg voor hen hadden.  Vanwege hun – soms jarenlange – ervaringen, is het ‘bondje’ tussen de kinderen veelal sterker dan een zich pas ontwikkelende relatie met pleegouders. Dit kan leiden tot grote problemen in het pleeggezin, stagnatie in de ontwikkeling van de kinderen en ook tot overplaatsing van een of beide kinderen.

Gedragspatronen die zich in de thuissituatie hebben ontwikkeld, zetten zich, zeker in het begin, voort in een pleeggezin. Dit maakt het opvoeden van twee (of drie) kinderen met een verstoord gedragspatroon (te) zwaar.

Samenplaatsen van brusjes verzwaart de taak van pleegouders

Pleegouders krijgen meestal geen goed functionerend kind in huis (zie voorgaande). Daarnaast kan het kind zich in het begin van een pleeggezinplaatsing ‘gedeisd’ houden, en zich keurig gedragen, bang (weer) weggestuurd te worden. Als het kind vertrouwen in de pleegouders heeft opgebouwd kan hij zijn gevoelens en frustraties laten blijken en moeilijk, agressief, en soms afwijkend, gedrag gaan vertonen.

Als het kind bij pleegouders wordt geplaatst, gaat hij wonen bij mensen die hij niet kent, en de pleegouders kennen het kind niet. Zij kunnen daardoor niet als vanzelfsprekend adequaat reageren op de signalen van het pleegkind – die bovendien afwijkend kunnen zijn van reacties van een kind dat opgroeit bij competente ouders. De pleegouders weten (nog) niet wat het gedrag van het kind betekent en waardoor hij op een bepaalde manier reageert. Dit maakt het zorgen voor en opvoeden van een pleegkind moeilijk. Het vraagt specifieke capaciteiten en emotionele inzet. Het is een zware taak voor pleegouders en, als zij zelf kinderen hebben, is het ook voor hun kinderen zwaar.

Wat dan te denken van het plaatsen van twee – of drie – (half-)brusjes samen in hetzelfde pleeggezin?

Pleegouders vragen zich af: ‘kan ik wel twee zich moeilijk gedragende kinderen opvoeden?’ ‘Wat doe ik mijn eigen kinderen daarmee aan?  ‘Met hoeveel ouders moet ik overleggen over, bv., schoolkeuze, behandeling van het kind, bezoekregelingen?   Dit zijn geen praktische maar emotionele moeilijkheden.

In het factsheet-pleegzorg-2020-def wordt vermeld dat een belangrijke reden voor een ‘breakdown’ van een pleeggezinplaatsing is: overbelasting van het pleeggezin, en van de kinderen van de pleegouders, door de zwaarte van de problematiek van het pleegkind.[13]

In het eerder genoemde PBM-project komt ook het probleem van samenplaatsen van brusjes naar voren. In het PBM-project waren 40 van de 68 pleegkinderen broer of zus van elkaar, waarvan 15 kinderen een stief-/half-broer of -zus waren. Bij de uithuisplaatsing waren 31 van de 40 brusjes (78%) samen in een pleeggezin geplaatst.[14] Ten tijde van het meetpunt bij het einde van de terugplaatsingstrajecten woonden nog 26 brusjes (65%) bij elkaar.  Vanwege hun ontwikkelingsproblematiek en hun onderlinge problemen bleek de zorg en opvoeding regelmatig te zwaar voor pleegouders. Maar de samenplaatsing bleek ook voor de kinderen zelf niet gunstig te zijn geweest, door ruzies van de kinderen onderling en het strijden om de aandacht van hun pleegouders.

Voetnoten:
[13] factsheet-pleegzorg-2020-def
. Bij adolescenten komt ‘breakdown’ van hun pleeggezin-plaatsing bij ongeveer de helft voor.
Van Oijen, S. (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen. Diss. Universiteit Groningen. Groningen: Drukkerij Van Denderen, p.147.
[14] De Kinderbescherming zet zich wel in voor het samenplaatsen van broers en zussen.

Is wettelijk vastleggen van samenplaatsen van brusjes in hun ontwikkelingsbelang?

In de Wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Wet HKB uit 2015, wordt het ontwikkelingsbelang van het kind, het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid uitdrukkelijk het centrale thema van de wet.

Als dat belang – door het DCI en Van der Zon gedefinieerd als: ‘na een uithuisplaatsing samen met een broer of zus geplaatst worden’ – dan zal het samenplaatsen in het ontwikkelingsbelang van de kinderen moeten zijn. Dit roept vragen op als: Hoe moet rekening gehouden worden met de band tussen broers en zussen? Welke band? Op welke manier moet daar dan rekening mee worden gehouden?  Dit roept plaatsingsproblemen op. En als een ouder zusje al in een pleeggezin woont, moet dan het jongere broertje bij-geplaatst worden? En als dat niet kan, moet dan gezocht worden naar een nieuw pleeggezin waar de beide kinderen kunnen wonen? Als na een samenplaatsing een van de brusjes niet goed functioneert in het pleeggezin, moeten dan beide kinderen overgeplaatst worden? Welke beslissing moet genomen worden als de kinderen half- of stief-broers of -zussen zijn?

Deze vragen nopen tot het specificeren van het ‘tenzij…’ in het voorgestelde  wetsartikel., waarin alleen  als mogelijke uitzondering wordt genoemd: een benodigde specifieke behandeling van een van de kinderen.   

Het voorgaande betekent dat het samenplaatsen van broers en zussen een complex probleem is en niet als vanzelfsprekend de eerste of de beste optie kan zijn als zij uit huis geplaatst moeten worden. Een bloedband is niet nodig voor het ontstaan van een duurzame selectieve gehechtheidsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger, maar ook niet voor een emotionele band tussen broers en zussen. Vragen over de identiteit van een broer of zus, of over contact, is van een andere orde.

De Richtlijn Pleegzorg[15] stelt dat onderzoeksbevindingen niet eenduidig zijn over het effect van het al dan niet samenplaatsen van brusjes. De kinderombudsvrouw sluit zich hierbij aan in de Kinderrechtenmonitor (2016)[16]. De Richtlijn Pleegzorg stelt overigens ook dat een reden om brusjes niet samen te plaatsen kan zijn: een tekort aan pleeggezinnen.

Voetnoten:
[15] 
   Nederlands Jeugd-Instituut, Nji (2015) Richtlijn Pleegzorg. Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut, p.48.
[16]    Bolscher,A., Rap, S., Liefaard,T., e.a.(2016) Kinderrechtenmonitor. Den Haag: Bureau Kinderombudsman. p.44 en p. 45. 

Opmerking

Het voorgaande houdt niet in dat pleegouders niet twee of drie pleegkinderen zouden kunnen opvoeden. Maar het samenplaatsen van brusjes roept extra problemen op vanwege hun soortgelijke voorgeschiedenis met een of met beide ouders en de mogelijk reeds bestaande problemen tussen hen.

In het voorbeeld van Thijs gaat het om het beleidsmatig afbreken van een goede en veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie van Thijs met zijn pleegouders ter wille van een mogelijk te groeien emotionele band met een broertje.

Een wet dwingt tot handelen

Er is reeds een groot tekort aan pleeggezinnen.[17] Nog moeilijker is het pleeggezinnen te vinden die 2 of 3 (half-)brusjes zouden willen opnemen. Het wettelijk vastleggen van de opdracht: ‘samenplaatsen van broers en zusjes’ zal gaan leiden tot voor het kind nog langere onzekerheid over een plaatsing in een pleeggezin. Dit is op zichzelf al een factor die schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen.

Een (gezins-)voogd komt voor dilemma’s te staan: dan de kinderen maar langer thuis laten blijven?  Of voorlopig even in een crisispleeggezin? En daarna in een kort-verblijf-pleeggezin? Of een internaat? En als een pleeggezin voor een van de kinderen wel beschikbaar is, dan toch die mogelijkheid niet aannemen?

Conclusie: wat levert het wetsvoorstel op voor de kinderen?

Als in het BW wordt opgenomen dat brusjes na een uithuisplaatsing in principe samen geplaatst moeten worden, betekent dit dat de GI en de Pleegzorgaanbieder daar prioriteit aan zullen geven. Een niet gespecificeerd ‘tenzij…’ maakt het in de wet gestelde nauwelijks minder dwingend.  Niemand wil de wet overtreden. Het wettelijk vastleggen van ‘samenplaatsen’ zal leiden tot meer onzekerheid over toekomstperspectief van de kinderen, tot meer beleidsonzekerheid bij (gezins-)voogden en hulpverleners, meer kans op afbreken van pleeggezinplaatsingen en het slechter gaan functioneren van de betreffende kinderen door de onzekerheid over hun nabije en verre toekomst.  

Het ontwikkelingsbelang van het kind houdt in: zorg dragen dat het kind een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met een primaire verzorger aan kan gaan en behouden. Het wettelijk vastliggen van ‘samenplaatsen brusjes’ betekent dat het ontwikkelingsbelang van het kind geen prioriteit meer zal kunnen hebben. Dit heeft nadelige gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Het gaat daarmee in tegen het in het BW centraal gestelde beleid: het ontwikkelingsbelang van het kind, neergelegd in art. 1.247 en 1:266 BW.

Voorstel tot aanvulling indien een wetsartikel over ‘samenplaatsen van broers en zussen’ zal worden aangenomen

Als een wetsartikel over het samenplaatsen van broers en zusjes geformuleerd en aangenomen zou worden, dan is het wenselijk – eigenlijk nodig – dat daarin het volgende wordt opgenomen.

* Een besluit tot het samen plaatsen van (stief-) broers en -zussen moet gebaseerd zijn op een grondig onderzoek naar opvoedingssituatie in het gezin van herkomst, en met name naar de relatie tussen de (stief-) ouders, de relatie van ieder van de kinderen tot de beide ouders (al dan niet samenwonend) en van de relatie tussen de kinderen onderling.

Contact tussen broers en zussen bevorderen als samenplaatsen niet wenselijk is

Mede op basis van initiatieven van pleegouders, hebben Pleegzorgaanbieders twee manieren ontwikkeld waardoor behoud van contact tussen brusjes bevorderd kan worden als zij niet (meer) samen geplaatst kunnen worden, namelijk:

  • Pleegouders kunnen met enige regelmaat een broer of zusje van hun pleegkind uitnodigen om te komen spelen, mee-eten, samen meegaan naar een sport- of andere activiteit, of komen logeren.
  • Het organiseren van familiedagen door de Pleegzorgaanbieder, 2 of 3 maal per jaar. Op een dergelijke familiedag kunnen de ouders en/of andere familieleden ook uitgenodigd worden. Begeleiding is daarbij wel nodig.

Dit laatste laat zich moeilijk in een wet ‘vertalen’, maar zou wel een aanbeveling moeten zijn voor alle situaties waarin meerdere kinderen uit een problematisch functionerend gezin uit huis geplaatst worden en niet samen geplaatst kunnen worden. 

Voetnoot:
[17]   
Op 31-12-2020 wachtten 427 kinderen op een plaats in een pleeggezin. Pleegzorg Nederland, Persbericht d.d. juni 2021.