Perspectief pleegkind bepalen

Perspectiefbepaling voor pleegkinderen

het pedagogisch beslis-model

Perspectiefbepaling voor pleegkinderen

middels de onderzoeksmethode van

Het pedagogisch Beslis-Model, PBM

met als doel

Zorg voor emotionele bestaanszekerheid voor het kind

Dr. A.M.Weterings & Mr. F.A.van der Reijt
oktober 2021

1. Inleiding

Als een kind uit huis en in een pleeggezin wordt geplaatst, zal vastgesteld moeten worden of zijn toekomst bij (een van) zijn ouders ligt of bij pleegouders. Huijer & Weijers (2016)[1], en ook Laterveer (2020)[2]  benadrukken  dat altijd grondig onderzoek nodig is naar de vraag of het pleegkind op een voor zijn persoon en ontwikkeling adequate termijn teruggeplaatst kan worden bij zijn ouders of zal moeten opgroeien bij pleegouders. Het besluit hierover noemen we het opvoedingsbesluit. Het bepaalt het perspectief voor het pleegkind.
De vraag is: wat moet een grondig onderzoek dan inhouden?
Het gaat om vele pleegkinderen: 19.097 in 2020.[3]  

In het navolgende wordt de theoretische basis en de uitvoering van een dergelijk onderzoek beschreven.

Voetnoten:
[1]    Huijer, J. & Weijers, I. (2016). De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken. In: FJR, Jrg. 38, nr. 7/8, p.164-169.
[2]    Laterveer, B. (2020). De opvoedbeslissing. In: FJR Jrg 42, nr. 7/8, p. 185-189.
[3]    Factsheet Pleegzorg Nederland, juni 2021.

2. De basis voor een grondig onderzoek bij overweging van terugplaatsing

2.1 Juridische basis

Een kind wordt uit huis geplaatst, en bij voorkeur in een pleeggezin, als gebleken is dat de ouder[4] de zorg en de verantwoordelijkheid voor het kind niet voldoende kan dragen – ondanks ontvangen ondersteuning.

In de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (Wet HKB, 2015) is het ontwikkelingsbelang van het kind het leidend principe.  Het ontwikkelingsbelang van het kind wordt expliciet vermeld in het Burgerlijk Wetboek, met name in twee artikelen, 1: 247 en 1: 266 BW.

In het Burgerlijk Wetboek wordt zo het recht van de ouder gekoppeld aan zijn plicht zorg te dragen voor de ontwikkeling van het kind.

Wet- en regelgeving pleegzorg

Art. 1: 247 BW

Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te     verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding wordt mede verstaan de zorg     en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijk welzijn en de veiligheid van         het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

Wet- en regelgeving pleegzorg

Art. 1: 266 BW

De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:

  1. de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de     persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Of:
  2. de ouder zijn gezag misbruikt.
Wet- en regelgeving pleegzorg

Art. 1: 247 BW

Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te     verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding wordt mede verstaan de zorg     en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijk welzijn en de veiligheid van         het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

Wet- en regelgeving pleegzorg

Art. 1: 266 BW

De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:

  1. de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de     persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Of:
  2. de ouder zijn gezag misbruikt.

2.2 Grondig onderzoek

Het besluit tot uithuis-, resp. tot terugplaatsing van een kind zal zoals gezegd pas genomen kunnen worden na een grondig onderzoek, onderzoek dat gebaseerd is op pedagogische kennis over de voorwaarden het kind waaronder zich goed kan ontwikkelen. Huijer (2021)[5] formuleert dit als volgt: ‘De wettelijke gronden van de verschillende jeugdbeschermingsmaatregelen vragen om een primair pedagogisch oordeel over de bedreigde ontwikkeling van de minderjarige.

2.3 Pedagogische basis

Wil de ontwikkeling van een kind goed verlopen dan is veilige gehechtheid van het kind aan zijn primaire verzorger – ouder, pleeg- of adoptieouder een absolute voorwaarde. Alleen dan kan een kind opgroeien tot een adequaat functionerende volwassene.[6] Dat is al bijna een eeuw geleden wetenschappelijk vastgesteld – en dit wordt steeds duidelijker beschreven in onderzoek en artikelen.  Onderzoek zal dan ook steeds die veilige gehechtheid als onderwerp moeten hebben.

2.4 Gehechtheids- en opvoedingsrelatie

Er is best wel wat verwarring over de term “gehechtheid”. Er kunnen meer personen in het leven van een kind zijn – bijvoorbeeld grootouders of een goede vriend of vriendin van de ouders – waaraan een kind gehecht is. Om nu het onderscheid aan te geven tussen de aard van gehechtheid nodig voor opvoeding en gehechtheid aan een geliefd persoon, is door Weterings (in 1999) het begrip ‘Gehechtheids- en Opvoedingsrelatie’ geïntroduceerd.[7] Het kind heeft, naast liefde van een primaire verzorger, ook leiding en structuur nodig, d.w.z. opvoeding. Het kind zal moeten leren binnen welke grenzen hij adequaat kan functioneren. Als het kind liefde en gezag van de primaire verzorger accepteert, pas dan spreken we van selectieve veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind.

Een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger ontstaat in de afhankelijkheidssituatie waarin een (jong) kind verkeert omdat hij zonder zorg niet kan overleven. Het kind ’moet’ zich wel hechten aan deze persoon omdat hij aandacht en zorg van zijn verzorger nodig heeft, zelfs als deze zorg niet adequaat en niet veilig is. Of de gehechtheidsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger veilig of onveilig is, hangt af van de manier waarop deze verzorger met het kind omgaat.

Veiligheid wordt niet alleen geschapen door liefdevolle omgang met het kind. Ook door het aanbrengen van structuur en begrenzing wordt de wereld voor het kind duidelijk en veilig. Het kind gaat vertrouwen krijgen in deze primaire verzorger omdat deze persoon veiligheid biedt. Het kind wil de liefde en aandacht van deze primaire verzorger behouden en laat zich door hem opvoeden.[8]  Omdat het kind adequate aandacht krijgt, kan hij ook vertrouwen in zichzelf ontwikkelen als iemand die ‘de moeite waard’ is.

Het ligt voor de hand dat de ouder de ‘primaire verzorger is’, maar als hij niet adequaat zorgt voor het kind, kan die positie ook door een pleegouder of adoptieouder worden vervuld. Een bloedband is daarvoor niet nodig, omdat het bij een gehechtheids- en opvoedingsrelatie gaat om de manier waarop de primaire verzorger met het kind omgaat.       

Voetnoten:
[5]     Huijer, J.
(2021). Legitimiteit van jeugdbescherming. In: FJR, Jrg. 43, nr. 1, p.1.
[6]    Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematisch opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Research Memoranda.  Raad voor de Rechtspraak,  Jrg. 6 nr. 6.
Van IJzendoorn, M.H. (2008). Opvoeden over de grens. BoomAcademic.
[7]  Weterings, A.M. (1999). Pedagogische Criteria Jeugdbescherming. Den Haag: Ministerie van Justitie.
[8] Van IJzendoorn, M.H.  (2010). Gehecht aan pleegouders. In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) 2010).  Pleegzorg in Perspectief. Assen: Van Gorcum, Hst. 2, p.13-23.
Juffer, F. (2010). De ontwikkeling van geadopteerde kinderen en de betekenis voor pleegzorg. In: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) 2010).  Pleegzorg in Perspectief. Assen: Van Gorcum,         Hst. 3, p. 25-34.    

 

2.5 Hersenontwikkeling

De basis voor een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind aan een primaire verzorger wordt gelegd bij de vorming van de hersenen.

De hersenen van de baby zijn nog ongevormd. De verbindingen tussen de hersencellen beginnen zich in de eerste levensjaren te vormen door de zorg van de ouder, startend tijdens de zwangerschap.[9] De manier waarop de verbindingen daarna tot stand komen hangt af van de manier waarop de ouder, resp. de primaire verzorger, met het kind omgaat.

Het heel jonge kind leeft in een voor hem chaotische en onbegrijpelijke en dus onveilige wereld. Ook kan een jong kind zijn eigen impulsen niet reguleren; hij is daaraan overgeleverd. Een primaire verzorger kan door het liefdevol consistent beantwoorden van de signalen van het kind de wereld voor het kind duidelijk en veilig maken.  De verbindingen tussen de hersencellen komen dan ook consistent tot stand. In deze jaren wordt de basis van de hersenontwikkeling en van een veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie gelegd, en daarmee voor een adequate ontwikkeling.

De eerste 1000 dagen van het leven, vanaf de conceptie, zijn dan ook cruciaal omdat in die periode de basis van de hersenen – het reptielenbrein – zich ontwikkelt.[10] Vanuit het reptielenbrein worden de ‘hogere’ gedeelten van het brein ontwikkeld.            

Heel jonge kinderen ervaren de wereld nog alleen vanuit hun basis, het ‘reptielenbrein’. Dit wordt gestimuleerd door sensomotorische prikkels (aanraken, wiegen, honger stillen). Het kind reageert ook sensomotorisch op signalen uit de wereld om hem heen (kraaien, huilen, en, bv. zich stijf houden bij angst). Zo komt die ontwikkeling op gang. 

De inmiddels verworven kennis over de ontwikkeling van de hersenen ondersteunt ook de theorie over het belang van duurzame veilige gehechtheid van het kind aan een primaire verzorger, met name in de eerste 1000 dagen van het leven.

In 2018 heeft Minister De Jonge, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een programma gestart voor kwetsbare ouders, waarbij extra aandacht wordt gegeven aan de eerste 1000    dagen van het leven van een kind: ‘Kansrijke Start’
(Nieuwsbericht d.d. 12-9-2018.)

2.6 Gevolgen van verwaarlozing

Op foto’s van de hersenen van 3-jarige verwaarloosde kinderen zijn ‘gaten’ te zien. Zij hebben een dunnere hersenschors en een kleiner brein met minder vertakkingen.[11]
Het reptielenbrein slaat ook negatieve signalen op (honger, lawaai, pijn) als de pijn, honger of lawaai niet worden weggenomen door de ouder. Het jonge kind kan ook nog niet differentiëren tussen de vader en de moeder. Hij ervaart de wereld als één, nog diffuus geheel. Zo kan ‘huiselijk geweld’, waarbij de vader de moeder slaat, door het jonge kind ervaren en geassocieerd worden met beide ouders. Het kind kan noch met de vader noch met de moeder een veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie ontwikkelen.

Na een uithuisplaatsing kunnen de eerder ervaren angst en stress, opgeslagen in het reptielenbrein, bij het kind weer geactiveerd worden. Hierdoor kan het kind tijdens de bezoeken vermijdend en afwijzend reageren op ieder van de ouders. Terug bij de veiligheidbiedende pleegouders na een bezoek aan de ouder, durft het kind zijn angst en stress te uiten en daardoor terugvallen in functioneren – zoals ‘zomaar’ driftbuien, pleegouders negeren (‘niemand is te vertrouwen’), niet willen eten, niet kunnen slapen, nachtmerries, en, soms, terugval vertonen tot babygedrag toe.

Verplaatsing

Ook een kind dat na de uithuisplaatsing 3 of 4 maal verplaatst wordt, heeft weinig vertrouwen kunnen opbouwen in primaire verzorgers.  Hij groeit op in ‘eindeloze tijdelijkheid’ van verzorgende relaties. Ook in deze omstandigheden krijgt het kind nauwelijks gelegenheid een veilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie met een primaire verzorger aan te gaan. De verbindingen tussen de hersencellen worden dan niet adequaat en niet consistent gelegd. De ontwikkelingsmogelijkheden van het kind worden negatief beïnvloed.

Voetnoten:
[9] Hunius, S. & Van Elk, M.
(2010/2021): Het babybrein. Amsterdam: Prometheus.
Naber, F. (2021). Ontwikkeling ouder-kindrelatie verdient 100% aandacht. In: VROEG Zomer 2021, p. 20-24
Roseboom, T. (2018). De eerste 1000 dagen. Utrecht: de Tijdstroom.
[10] Struik, A. (2010/2013). Slapende honden? Wakker maken! Amsterdam: Pearson. 
Willems, J.C.M. (2017). Hoe kindermishandeling terug te dringen? In: Jeugdbeleid, Vol. 11, nr. 2, p. 135.
Korteweg, N. (2021). De eerste 1000 dagen beïnvloeden het hele leven. In: NRC d.d. 20 aug. 2021.
[11] Havermans, A. & Verheule, C. met Prinsen, B. (2012). Gehechtheid in beeld.   Amsterdam, SWP, p. 126-128.
De Zwart, O. & Roseboom, T. (2021). Laat crisis geen ‘levenslang’ betekenen voor jongste generatie. In: VROEG, Lente 2021, p.4-6.

2.7 De gehechtheids- en opvoedingsrelatie is niet overdraagbaar

De gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger is niet overdraagbaar naar een andere primaire verzorger. Het kind zal met een nieuwe primaire verzorger een ‘eigen’ gehechtheids- en opvoedingsrelatie moeten opbouwen omdat de nieuwe verzorger een andere persoon is.  Dit is ook het geval voor een pleegkind dat teruggeplaatst wordt naar (een van) zijn ouders. Voor dit kind is de ouder na de terugplaatsing een “nieuwe primaire verzorger”. Vandaar de noodzaak om een opvoedingsbesluit – wel of geen terugplaatsing – tijdig te nemen.  Art.1: 266 BW: ‘Gezagsbeëindiging van de ouders’ wijst in deze richting.

2.8 Gezagsbeëindiging van de ouders

In Art. 1: 266 BW, wordt de mogelijkheid tot gezag beëindiging aan de orde gesteld “als de ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind niet zal kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn.” Huijer en Weijers (2016) hebben dit in hun artikel toegelicht, als volgt. “De inhoudelijke bepaling van een termijn die voor een kind als aanvaardbaar kan worden beschouwd, is primair pedagogisch/ontwikkelingspsychologisch van aard en dient individueel te worden vastgesteld aan de hand van factoren, zoals leeftijdskenmerken en draagkracht van het kind, de gehechtheid in het pleeggezin en de specifieke omstandigheden waaronder het kind is opgegroeid.” [12] Het punt van de leeftijd wordt in de Memorie van Toelichting wel nader gespecificeerd.  “De wetgever heeft bewust nagelaten een specifieke termijn geven, maar stelt wel vast: hoe jonger het kind, hoe korter de aanvaardbare termijn doorgaans zal zijn.” [13]

Behoud van gezag bij de ouder schept onzekerheid in het pleeggezin omdat de ouder in het kader van een ondertoezichtstelling, OTS, ieder jaar om terugplaatsing van het kind kan verzoeken. Daarnaast behoudt de ouder gezag inzake te nemen beslissingen over het kind in het dagelijks leven (zoals: schoolkeuze, toestemming voor een verwijzing naar een arts, therapie, ziekenhuisopname en, soms, ook praktische zaken, bv. het knippen van het haar).

Voetnoten:
[12]
Woorden tussen dubbele aanhalingstekens, zijn letterlijk overgenomen uit artikel of boek.
[13] Huijer, J & Weijers, I. (2016). De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken. In: FJR, Jrg. 38, nr. 7/8, p.166. In de Kamerstukken 2008/2009, 32 015 nr. 3 (MvT) is hierop ingegaan: “… hoe jonger het kind, hoe korter de termijn doorgaans zal zijn.”

NB

Beëindiging van het gezag van de ouder tast het recht van de ouder op bezoek en contact met het kind niet aan.

2.9 De aanvaardbare termijn

Het in de Memorie van Toelichting bij art, 1:266 BW gestelde is op te vatten als een richtlijn voor het nemen van een opvoedingsbesluit, waarbij het criterium voor het vaststellen van de aanvaardbare termijn ligt bij de ontwikkelingsstaat van het kind. Een aanvaardbare termijn zal voor ieder kind apart vastgesteld moeten worden, daar de ontwikkeling en de voorgeschiedenis per kind verschilt. 

2.10 Zorg voor emotionele bestaanszekerheid voor het kind

Emotionele bestaanszekerheid betekent voor een kind dat hij weet wie voor hem zal zorgen en hij kan vertrouwen, in het heden en in de toekomst. Emotionele bestaanszekerheid kan voor een pleegkind verkregen worden middels een pedagogisch verantwoorde terugplaatsing bij (een van) de ouders of weten dat hij kan opgroeien bij pleegouders.

Onzekerheid over de termijn waarop het kind teruggeplaatst kan worden, maakt de situatie voor het kind, maar ook voor de ouders en pleegouders onduidelijk en onzeker. Dit belemmert het functioneren van alle betrokkenen.

Het vaststellen van de aanvaardbare termijn voor ‘terugplaatsing’ of ‘opgroeien in een pleeggezin’ luistert nauw, vooral bij heel jonge kinderen vanwege de bovenbeschreven snelle ontwikkeling van de hersenen.[14]  Onzekerheid bij de pleegouders over de duur van het verblijf, kan het kind belemmeren hen te gaan vertrouwen. Zolang het kind niet zeker is over de vraag bij wie hij zal opgroeien, leeft hij ‘afwachting’, in ‘eindeloze tijdelijkheid’ van zijn verblijf, zonder emotionele bestaanszekerheid. Hoe jonger het kind, hoe omvangrijker het negatieve effect daarvan op de hersenontwikkeling en het functioneren.

Om na te gaan op welke wijze emotionele bestaanszekerheid te creëren was, is in de jaren 2011 tot begin 2019  in Brabant hiertoe een onderzoeksproject uitgevoerd  met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, het PBM. Onderzoeksvraag: Kan de ouder zodanig begeleid worden dat het pleegkind op een voor hem adequate termijn teruggeplaatst worden? En: in welke situaties moet het opvoedingsbesluit genomen worden: ‘het kind groeit op in een pleeggezin’?

Voetnoot:
[14]
In de Richtlijn Pleegzorg, NJI (2015) wordt een termijn van een half jaar tot een jaar geadviseerd.

Perspectiefbepaling voor pleegkinderen

Gegevens over Emotionele bestaanszekerheid bij het einde van het PBM-project

In het PBM-terugplaatsingsproject waren 68 pleegkinderen opgenomen, 0 t/m 11 jaar oud.
Bij 61 van de 68 pleegkinderen (90%) is emotionele bestaanszekerheid verkregen middels een opvoedingsbesluit:
– Pedagogisch verantwoorde terugplaatsing, of
– Opgroeien een pleeggezin, met (verzoek tot) beëindiging van het gezag van de ouders.

De Gecertificeerde Instelling had het advies op basis van de resultaten van de PBM-terugplaatsingstrajecten overgenomen en voorgelegd aan de  rechtbank. De rechtbank heeft  deze opvoedingsbesluiten van de GI bevestigd.
(Het landelijk percentage gezagsbeëindiging is 48%.[15])

Voetnoot:
[15] Factsheet Pleegzorg Nederland,
2021.

2.11 De plaatsing van het kind in een pleeggezin raakt ook het bestaan van de ouder

Het uithuisplaatsen van een kind is voor de ouder een diep ingrijpende beleving en tast ook zijn gevoel van eigenwaarde aan. Als bovendien niet duidelijk is of, en zo ja wanneer, het kind weer bij zijn ouder kan gaan wonen, blijft het leven van de ouder ‘geschonden’, onzeker en, dikwijls jarenlang, gericht op de vraag of hij weer voor zijn kind zal kunnen gaan zorgen.
De frustratie van de ouder, gevoed door onzekerheid, en ook boosheid omdat ‘zij mijn kind hebben afgepakt’, kan blijven voortduren als niet tijdig een opvoedingsbesluit wordt genomen. De ouder kan dan gericht blijven op: ’ik wil zelf voor mijn kind zorgen’. De ontwikkeling van de ouder zelf kan daardoor belemmerd worden. Ook de ouder is gebaat bij duidelijkheid over het opvoedingsperspectief van zijn kind en daarmee over de aard van de relatie die de ouder met zijn kind kan gaan ontwikkelen. 

Opmerking over loyaliteit

Men denkt dikwijls: ’een kind is altijd loyaal aan zijn ouder’. De vraag over ‘loyaliteit’ ligt echter gecompliceerder.
Twee vormen van loyaliteit van het kind aan zijn ouder zijn te onderscheiden.[16]

  • De zijns-loyaliteit die ontstaat door de bloedband. Deze loyaliteit blijft altijd bestaan en heeft betrekking op de identiteit van het kind, zijn erfelijke eigenschappen, zijn afkomst en zijn familie.
  • Emotionele loyaliteit ontstaat door duurzame liefdevolle zorg voor het kind door een (vervangende) ouder. (Dit komt duidelijk naar voren bij geadopteerde kinderen.)

Voor een kind dat opgroeit bij competente ouders vallen de twee vormen van loyaliteit samen en zijn in het dagelijks leven nauwelijks te onderscheiden. Voor een pleegkind zijn de twee vormen van loyaliteit gescheiden. Het pleegkind ontwikkelt emotionele loyaliteit met zijn pleegouders als zij enige tijd adequaat voor hem zorgen. Hij heeft geen zijns-loyaliteit met zijn pleegouders.
De zijnsloyaliteit met de (biologische) ouders blijft bestaan.
De mate waarin het kind hier emotionele inhoud aan geeft, en de vorm van emotionele loyaliteit hangt af van de aard van de zorg die de ouder het kind heeft gegeven vóór zijn uithuisplaatsing en tijdens de bezoeken na de uithuisplaatsing.

Voorbeeld

De pleegmoeder van Lore, 4 jaar, was in verwachting van haar tweede kind. Zij legde aan Lora uit dat het kindje in haar buik groeide, maar dat zij in de buik van haar mama was gegroeid. Lora: ‘Nou, ik wil ook in jouw buik gegroeid zijn.’

Voetnoten:
[16] 
Weterings, A.M. & Van den Bergh, P.M. (2012). De stem van het pleegkind. In: FJR, Jrg. 34 nr. 1, p.12-20.   
Weterings, A.M., Van den Bergh, P.M. & Schoenmakers, M. (2011). Gehechtheid en loyaliteit bij pleegkinderen: een analyse vanuit de theorie en de praktijk. TOKK, Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie. Jrg. 36, nr.3 , p. 128-143.

3. Opzet en uitvoering van een grondig pedagogisch onderzoek

3.1 Overwegingen bij onderzoek t.b.v. een terugplaatsing

Het nemen van een opvoedingsbesluit is voor kind en ouders, maar ook voor pleegouders en (gezins)voogden een complexe en ook emotioneel zware beslissing. Het is evident dat voor een dergelijke beslissing grondig onderzoek nodig is. Het is de taak van de Gecertificeerde Instelling een dergelijk onderzoek te entameren op voor ieder specifiek kind een adequate termijn. Een opvoedingsbesluit kan het beste genomen worden in het kader van een maatregel voor kinderbescherming. Een grondig onderzoek is intensief voor de betrokkenen en voor de hulpverleners. Een terugplaatsingstraject zal daarom door de ouders niet als vrijblijvend ervaren mogen worden. Daarnaast kan een (gezins)voogd toezicht houden op de gang van zaken.

3.2 Dilemma voor de gezinsvoogd

Een Ondertoezichtstelling, OTS, met uithuisplaatsing (UHP) is een tijdelijke maatregel, gericht op terugplaatsing van het kind.
De gezinsvoogd heeft hierdoor twee tegenstrijdige werkdoelen.

  • De pleeggezinplaatsing ‘open’ houden zolang niet vaststaat dat de ouder zijn kind niet kan verzorgen en opvoeden. Het opvoedingsperspectief voor het kind blijft onzeker. Het kind heeft geen emotionele bestaanszekerheid.
  • Het uithuisgeplaatste kind opvoedingsperspectief en emotionele bestaanszekerheid bieden middels een opvoedingsbesluit: terugplaatsing naar de ouder óf opgroeien in een pleeggezin, met gezag beëindiging van de ouders, op een voor het kind aanvaardbare termijn.

3.3 Het nemen van een opvoedingsbesluit met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model

Aan het eerder genoemde onderzoeksproject naar terugplaatsing van 68 pleegkinderen (0 t/m 11 jaar) met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, het PBM, namen vijf Gecertificeerde Instellingen en vijf Pleegzorgaanbieders deel.[17] Voor de leeftijd van 0 t/m 11 jaar is gekozen omdat een kind uit deze leeftijdsgroep nog voornamelijk afhankelijk is van zijn ouders. Bovendien is voor deze kinderen een duidelijk opvoedingsperspectief nodig willen zij zich kunnen ontwikkelen tot een adequaat functionerende volwassene.

Voetnoten:
[17]
Het onderzoek stond onder leiding van A.M.Weterings. Zij had geen invloed op de aanmelding van de pleegkinderen. De coördinatie en de uitvoering van de terugplaatsingstrajecten van het PBM-project lag bij de Pleegzorgaanbieder Sterk Huis.
Zie ook: Van den Bergh, P.M. & Weterings, A.M. (Red.) (2010). Pleegzorg in perspectief. Assen: Van Gorcum, Hst 20, de basis van het Pedagogisch BeslisModel. p. 321-337
Laterveer, B. (2020). De opvoedbeslissing. In: FJR, Jrg. 42, nr. 7/8, p.186. In dit artikel wordt het PBM vermeld als een methode om het opvoedingsperspectief van het pleegkind te bepalen.
In de eerste jaren is het project gesubsidieerd door ZorgSaam, Brabant.
Weterings, A.M. & Van der Reijt, F.A. (2015). Evaluatie-rapport over het Pedagogisch Beslis-Model voor pleegkinderen, in de jaren 2011-2015. Voorschoten: EC Kind in de Pleegzorg.

De methode van het Pedagogisch Beslis-Model

De PBM-methode voor het vaststellen van een opvoedingsbesluit voor een pleegkind, bestaat uit 4 onderdelen.

A. Een intensief begeleid terugplaatsingstraject

  1. Een PBM-terugplaatsingstraject wordt de ouder – in principe – aangeboden voor de periode van een half jaar om hem voldoende tijd te geven een begin te maken met een andere manier van omgaan met het kind.

Na afloop van het PBM-project bleek bij 71% van de 68 pleegkinderen het PBM-traject binnen 3 maanden duidelijkheid te geven over het opvoedingsbesluit:
Terugplaatsing naar de ouder(s) óf opgroeien in een pleeggezin.

  1. Een PBM-terugplaatsingstraject naar (een van) de ouders bestaat uit 1x per week een bezoek van het kind aan de ouder thuis, gedurende het gehele traject. Bij de start: 2x een halve dag en daarna gedurende een hele dag. Op deze manier kan de ouder in zijn vertrouwde omgeving, naast het spelen met het kind, ook verzorgingstaken op zich nemen.
  2. De bezoeken worden – de gehele dag – begeleid door een onafhankelijk gespecialiseerde ambulant hulpverlener.[18] Hij geeft de ouder uitleg over de aard van de interactie tussen ouder en kind. De ouder krijgt aanwijzingen over de manier waarop hij het gedrag van het kind in goede banen kan leiden. (Video-interactie-Begeleiding (VIB) kan het proces ondersteunen.)
  3. De ambulant hulpverlener maakt van ieder bezoek een verslag over de gang van zaken (‘wat hij ziet en hoort’).
  4. Aan het einde van ieder bezoek scoort de ambulant hulpverlener de interactie tussen ouder en kind (31 items) en tussen kind en ouder (42 items) op een observatielijst.
  5. Periodiek overleg van de uitvoerende Pleegzorgaanbieder met de (gezins)voogd van het kind, en, zo nodig, met de projectleider inzake (problemen met) de voortgang van een traject.

 

B. Het verkrijgen van informatie van de ouder

Aan het begin van het traject wordt informatie van de ouder verkregen middels, gemiddeld, 3 interviews met de ouder door de begeleidende ambulant hulpverlener. Deze informatie wordt nodig geacht om de begeleiding te kunnen laten aansluiten op de problematiek zoals door de ouder beleefd. De interviews worden gehouden aan de hand van 6 halfgestructureerde vragenlijsten uit het PSI, het Pedagogisch Signalerings-Instrumentarium[19]. De antwoorden van de ouder worden door de ambulant hulpverlemner zo letterlijk mogelijk in de vragenlijsten opgeschreven.

De ouder wordt bevraagd over de volgende onderwerpen.

  1. Ontwikkeling van het kind vanaf zijn geboorte tot de uithuisplaatsing.
  2. Het gedrag van het kind.
  3. Relatie tussen ieder van de ouders met het kind vóór de uithuisplaatsing, ook als de ouders niet (meer) samen wonen. Indien het kind (half-/stief-) broers en -zusjes heeft: de interactie ouders – andere kinderen, en hun relaties onderling.
  4. Het verloop van de bezoekregeling van het kind, met de ouders (en/of met een evt. nieuwe partner van (een van) de ouders (al dan niet samenwonend).
  5. Aard en duur van de ondersteuning van het gezin tot de uithuisplaatsing van het kind.
  6. Het sociaal netwerk van ieder van de ouders (resp. met een evt. nieuwe partner) met name het contact met de grootouders van het kind.

C. Verkrijgen van informatie van de pleegouder

De pleegzorgwerker houdt interviews met de pleegouders, eveneens aan de hand van 6 PSI-vragenlijsten, over soortgelijke onderwerpen als bij de ouders. De antwoorden worden door de pleegzorgwerker opgeschreven in de vragenlijsten.
De pleegouder wordt bevraagd over de volgende onderwerpen.[20]  

  1. Ontwikkeling van het pleegkind sinds zijn komst in het pleeggezin.
  2. Het gedrag van het pleegkind.
  3. Aard van de relatie van het pleegkind met ieder van de pleegouders.
  4. Indien kind(eren) of en/of andere pleegkinderen in het gezin wonen:
    Aard van de interactie tussen de eigen kinderen van de pleegouders en eventuele (half-/stief-) brusjes van het pleegkind, en de interactie pleegouders – andere   kinderen.
  5. Door het pleegkind (van 6 jaar en ouder) wordt het Relatie-Diagram ingevuld. Hierin kan hij aangeven welke personen voor hem belangrijk zijn.
  6. Verloop van de contacten van het pleegkind met ieder van de ouders (ook als zij niet (meer) samen wonen) en, indien van toepassing, met een nieuwe partner van (een van) de ouders.
    Daarnaast:
  7. De pleegouders vullen na ieder bezoek van het kind aan de ouder een PSI- observatielijst in over het gedrag van het kind – direct na terugkomst van een bezoek aan de ouder en in de dagen daarna.
  8. Observaties van de omgang tussen de pleegouders en het kind, aan de hand van PSI- observatielijsten, door de ambulant hulpverlener die de ouders begeleidt.

D. Onafhankelijke analyse en rapportage door een forensisch rapporteur

Hulpverleners, pleegzorgwerkers en (gezins)voogden zijn om verschillende redenen betrokken op ouders in problematische opvoedingssituaties. Zij hebben de ouders ook nodig om een goede werkrelatie met hen op te kunnen bouwen. 
Vanwege bovengenoemde betrokkenheid is het nodig dat de verkregen gegevens geanalyseerd en beoordeeld worden door een forensisch rapporteur, die betekenis kan geven aan het gedrag van het kind, onafhankelijk van ouder, kind, pleegouders, gezinsvoogd en betrokken hulpverlenende instanties.

In hun boek: ‘The Art and Science of Child Custody Evaluations’ hebben Gould & Martindale (2007)[21] een model gepresenteerd voor onderzoek en rapportage aan rechtbanken inzake problematische echtscheidingen. Dit model is goed toepasbaar op gerechtelijke rapportage over de opvoedingssituaties van pleegkinderen bij de overweging van een terugplaatsing van een pleegkind bij (een van) de ouders. De auteurs benadrukken dat de ‘evaluator’ (forensisch rapporteur) informatie moet verzamelen over de betrokkenen uit verschillende van elkaar onafhankelijke bronnen, zoals: interviews met de betrokkenen, tests, observaties, dossier-onderzoek en/of interviews met ‘anderen’. De ‘evaluator’ (geen jurist, maar psycholoog of pedagoog) is degene die, op basis van deze ‘evidence based’ informatie het rapport voor de rechtbank schrijft. Aan de waarde van een ‘klinisch oordeel’ wordt ernstig getwijfeld, als ‘niet getoetst en niet   betrouwbaar’.
De hypotheses, of (sub)conclusies, moeten in het rapport ter discussie gesteld kunnen worden. Dit houdt in dat inzichtelijk en navolgbaar moet zijn op welke gronden een subconclusie of hypothese wordt geformuleerd.

Op deze wijze wordt voorkomen dat, door een persoonlijke betrokkenheid of voorkeur van de rapporteur, ongewild of ongemerkt, bevooroordeeldheid ontstaat bij het analyseren en interpreteren van de gegevens.
De informatie van ouder, pleegouder en kind in de PSI-vragenlijsten, de observaties van de ambulant hulpverlener en de pleegzorgwerker worden ter beschikking gesteld aan de forensisch rapporteur.[22]
Het concept van het PBM-advies-rapport wordt besproken met de gezinsvoogd en de gedragswetenschapper van de betreffende Pleegzorgaanbieder.  
Na eventuele verduidelijking door de forensisch rapporteur, legt de gezinsvoogd het PBM-advies-rapport voor aan de rechtbank.

NB

De methode van het Pedagogisch Beslis-Model is ook bruikbaar gebleken bij de overweging tot uithuisplaatsing van een kind.

Voetnoten:
[18]
In principe begeleidt éen ambulant hulpverlener het gehele traject. Hierdoor voelen ouder en kind zich snel vertrouwd met de situatie. Indien gewenst, of vanwege ziekte of vakantie, kan de begeleiding, al dan niet tijdelijk, overgenomen worden door een andere ambulant hulpverlener.
[19] Het PSI is ontwikkeld door A.M.Weterings i.s.m. P.M. Van den Bergh, in de jaren 1991-2016. Het bestaat uit half-gestructureerde vragenlijsten die beoordeeld en gescoord worden door een forensisch rapporteur (pedagoog of ontwikkelingspsycholoog), onafhankelijk van (pleeg)ouder, kind en betrokken instanties.
Bij een half-gestructureerde vragenlijst staan de vragen vast, maar de respondent kan zelf zijn antwoord formuleren.  Als de forensisch rapporteur in het gegeven antwoord op de vraag problemen ziet in de ontwikkeling of gedrag van het kind en/of in het pedagogisch handelen van de (pleeg)ouder, krijgt het antwoord 1 punt. Hoe meer punten, hoe meer problemen voorkomen.
De PSI-lijsten zijn genormeerd aan de hand van vergelijking van de resultaten met een groep kinderen uit ‘gewone’ gezinnen.
De PSI-lijsten zijn ook gevalideerd. Sitskoorn, A. (2011). De Validiteit van het Pedagogisch SignaleringsInstrumentarium. Leiden: Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek, MA-scriptie
[20] Voldoende informatie kan verkregen worden als het kind tenminste ongeveer een half jaar bij de pleegouders woont. (De meeste pleegouders vertellen dat hun pleegkind na ongeveer een half jaar zich niet meer zo ‘gedeisd’ houdt, bang ‘weggedaan te worden’.
[21] Gould, J.W. & Martindale, D.A. (2007) The Art and Science of Child Custody Evaluations. New York/ London: The Guilford Press.
[22] In het PBM-project was A.M.Weterings de forensisch rapporteur. De advies-rapporten werden geschreven  ten behoeve van een gerechtelijke procedure inzake een te nemen opvoedingsbesluit door de rechtbank.

4. Criteria voor een opvoedingsbesluit na uithuisplaatsing

4.1 Het ontwikkelingsbelang van het kind is leidend

Wetten en verdragen die het recht op ‘family-life’ vastleggen vormen het kader waarbinnen onderzoek naar het opvoedingsperspectief van een uithuisgeplaatst kind vorm en inhoud gegeven moet worden.
Het ontwikkelingsbelang van het kind is sinds 2015 (Wet HKB) leidend principe. Onderzoeksmethoden en criteria ten behoeve van een opvoedingsbesluit zullen daarom in de eerste plaatst gebaseerd moeten worden op pedagogische kennis over de voorwaarden waaronder een kind zich kan ontwikkelen.
Bij het nemen van een opvoedingsbesluit voor een pleegkind, gaat het om afweging van met name, twee mogelijkheden: terugplaatsing bij (een van) de ouders of opgroeien in een pleeggezin.

4.2 Criteria voor een terugplaatsing

4.2.1 Benodigde veranderingen in de ouder-kind-interactie

Uit de verslagen en uit de observaties komt naar voren dat de ouder tijdens het terugplaatsingstraject (begin van) een positieve gedragsverandering t.o.v. het kind heeft laten zien.

Observatielijst (31 items), gescoord op een 5-puntsschaal.
Positief, o.a.: De ouder geeft het kind liefdevolle aandacht, ziet wat het kind nodig heeft, reageert adequaat op de signalen van het kind; stimuleert hem, stelt duidelijke regels en houdt zich daaraan.
Negatief, o.a.: De ouder laat het kind maar gaan; hij verbiedt iets, maar houdt zich daar niet aan; weinig tekenen van liefdevolle betrokkenheid; veél bezig met zijn mobiele telefoon of met ‘zijn eigen dingen’. 

4.2.2. Benodigde veranderingen in de kind-ouder-interactie

Het kind laat in toenemende mate blijheid zien in de interactie met de ouder, zoekt vaker toenadering en accepteert diens regels met vanzelfsprekendheid.

Observatielijst (42 items)
Positief o.a.: Kind maakt contact met de ouder, laat blijheid zien in het contact, accepteert stimulans en gezag van de ouder.
Negatief o.a.: Kind zoekt nauwelijks contact met de ouder; gaat weinig in op pogingen van de ouder om contact te maken; trekt zich weinig aan van de ouder; gaat zijn eigen gang; wijst de ouder af.

Criterium

In het PBM is de volgende norm aangehouden voor toename van positieve interactie. 
In de 2e helft van het traject zal het gemiddelde percentage van de positieve scores op de interacties van de ouder met het kind én van de interactie vanuit het kind met de ouder, tenminste 70% positief moeten zijn. Een percentage van 60% werd te laag geacht, daar dit dan wel net voldoende is, maar de interacties vinden plaats onder begeleiding van de ambulant hulpverlener en de ouder heeft slechts een dag per week de zorg voor het kind.

4.2.3 Gedrag kind bij de start van een bezoek aan de ouder

Van belang is of het kind in toenemende mate blij is de ouder te zien, ontspannen is, en zich op de ouder richt. Uit de observaties van de pleegouders komt naar voren dat het kind uitkijkt naar de komst van de ouder bij het ophalen voor een bezoek en blij is de ouder te zien.

Observatielijst (16 items)
Positief: het kind is blij zijn ouder te zien als de ouder hem komt ophalen (soms met de ambulant hulpverlener); geeft de ouder spontaan een knuffel, gaat graag met de ouder mee.
Negatief: Het kind is afwachtend, ontwijkt de ouder, doet agressief tegen de ouder; wil bij de pleegouders blijven.

De vraag van het kind: ‘Wanneer ga ik weer naar mama?’ Betekent niet altijd dat het kind graag naar de moeder gaat. Het kan ook betekenen dat het kind wil weten waar hij aan toe is, wil weten wanneer hij weer naar haar toe gaat/moet. Betekenisgeving hangt af van de context van de ervaringen tijdens het terugplaatsingstraject.  

4.2.4 Gedrag kind na een bezoek aan de ouder (15 items)

Op basis van de informatie van de pleegouders in de observatie-lijsten en de scoring van de items, kan gezien worden hoe het kind na een bezoek reageert op de ouder, op de pleegouder en of het kind na terugkomst van een bezoek aan de ouder wel of geen terugval (meer) vertoont in functioneren.

Observatie gedrag kind na bezoek (15 items)
Negatieve items, o.a.: de ouder bij het afscheid vrijwel negeren, ‘stilletjes’ zijn, niet willen eten, geen blijheid tonen, niets of alleen feiten vertellen over het bezoek; zomaar driftbuien, ongecontroleerd gedrag, niet kunnen slapen; nachtmerries hebben; extra aandacht vragen van de pleegouders.
Positieve items, o.a.: verdrietig zijn bij het afscheid; uitgebreid en blij over het bezoek vertellen; geen terugval in functioneren vertonen.

4.2.5 Omstandigheden van het gezin

De omstandigheden waarin het gezin leeft zullen stabiel moeten zijn. Het is nodig dat het kind ervaart dat hij op zijn ouder kan vertrouwen en dat deze beschikbaar is als dat nodig is. Dit schept het gevoel van ‘veilig zijn bij de ouder’. Om deze reden wordt de aard en de duur van de hulpverleningsgeschiedenis van de ouder in aanmerking genomen, evenals de mate waarin de problemen nog aanwezig zijn. Dergelijke informatie is een indicatie voor de emotionele stabiliteit van de ouder.

4.3 Geen terugplaatsing

Als niet voldaan wordt aan bovengenoemde criteria, kan het kind niet pedagogisch verantwoord teruggeplaatst worden. Als het kind ook na drie maanden nauwelijks verandering laat zien in de manier waarop hij contact maakt met de ouder, kan niet geconcludeerd worden dat het kind, bv., ‘nog moet wennen’.
De volgende gedragingen van het kind na een bezoek aan de ouder zijn negatieve indicaties voor terugplaatsing. Niet willen eten of slapen, ‘uit zijn doen’ zijn, ‘zomaar’ driftbuien, de pleegouder niet uit het oog willen verliezen, nachtmerries, terugval in problematisch gedrag, terugval in functioneren tot kinderlijk gedrag, soms tot babygedrag toe.

5. Het Pedagogisch Beslis-Model als ondersteuning van de gezinsvoogd

5.1 Informatie voor de gezinsvoogd

De gezinsvoogd kan zijn voorgenomen besluit een pleegkind, wel of niet terug te plaatsen bij (een van) de ouders, baseren op de bevindingen tijdens het PBM-terugplaatsingstraject en de adviezen in het PBM-rapport, namelijk: 

  • Informatie over de interactie tussen kind en ouder van een onafhankelijk ambulant hulpverlener die het PBM-traject heeft begeleid
  • Informatie van de ouder(s)
  • Informatie van de pleegouders
  • De analyse en advies over de opvoedingssituatie door een forensisch rapporteur

De PBM-werkwijze voorkomt dat de gezinsvoogd en/of gedragsdeskundige een advies schrijft over wel of geen terugplaatsing van het kind, vanuit zijn persoonlijke betrokkenheid bij de ouder of pleegouder. 

5.2 Adviezen over een bezoekregeling met de ex-pleegouders bij terugplaatsing

Bij een terugplaatsing moet het kind wennen aan de ‘nieuwe’ ouder, die nu (weer) ook zijn opvoeder is geworden. Daarnaast is het pleegkind veelal een (begin van) een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders aangegaan. Bij een terugplaatsing verliest het pleegkind zijn pleegouders uit zijn dagelijks leven. Dat roept angst en onzekerheid op bij het kind, zeker als hij het bij de pleegouders het goed heeft gehad. Het kind kan hierdoor ook terughoudend zijn t.o.v. de ouders.

Het direct geheel afbreken van relatie met de ex-pleegouders kan een negatieve invloed hebben op het functioneren van het kind door het gemis aan de vertrouwde manier van omgang met zijn pleegouders. Als hij zijn ex-pleegouders ‘opeens’ niet meer ziet, wordt het moeilijk om het gemis te verwerken. Het kind zal ook niet begrijpen waarom zijn pleegouders hem ‘in de steek laten’. Deze gevoelens kunnen de ontwikkeling van de relatie met zijn ouder negatief beïnvloeden. 
Het is aan te raden, zeker in het begin van een terugplaatsing, de ouder te stimuleren tot contact van zijn kind met zijn ex-pleegouders.

5.3 Adviezen over een bezoekregeling met de ouder als het kind op zal groeien in een pleeggezin

Na het opvoedingsbesluit ‘opgroeien in een pleeggezin’, is een geheel nieuwe situatie ontstaan: het is duidelijk dat het kind niet zal opgroeien bij de ouder. Frequent bezoek aan de ouder maakt de situatie voor het kind onduidelijk en brengt hem in verwarring. ‘Moet ik toch terug naar mama? Dit bevordert een ontwikkeling van een positieve emotionele relatie met de ouder niet.
Het is aan te raden direct na het stopzetten van het terugplaatsingstraject en het nemen van het opvoedingsbesluit enige tijd, bv. twee maanden, geen contacten tussen ouder en kind te regelen. Op deze manier kan het kind duidelijk gemaakt worden dat een nieuwe situatie is ontstaan. Daarna zullen de contacten, bijvoorbeeld, eenmaal per 4 à 5 weken kunnen plaats vinden, voorlopig het beste voornamelijk bij de pleegouders thuis, in de voor het kind vertrouwde omgeving. Het is dan ook gemakkelijker de ouder deel te laten uitmaken van het leven van het pleegkind. Als het kind zich ‘op zijn gemak’ kan voelen in aanwezigheid van de ouder, kan zich een positieve emotionele relatie tussen hen gaan ontwikkelen.
Blijft de ouder het kind ‘te veel’ vragen, dan kan dat weerstand gaan oproepen. Dit belemmert de ontwikkeling van een nieuwe emotionele relatie met de ouder. (Zo kan ook de verplichting van een vast bel-uur van het kind met de ouder eerder weerstand bij het kind oproepen dan blijdschap, omdat het kind zijn activiteiten op dat moment moet afbreken.)

5.4 Familiedagen

Als een kind verschillende familieleden heeft kan de GI  en/of de Pleegzorgaanbieder bv. 3 x per jaar een familiedag organiseren, waarvoor ook eventuele broers of zusjes (brusjes) uitgenodigd kunnen worden. Brusjes kunnen niet altijd samen geplaatst worden, bv., omdat de aard van hun problematiek te veel uiteenloopt, omdat zij reeds binnen het ouderlijk gezin rivalen van elkaar waren, omdat zij een verschillende vader of moeder hebben, of omdat geen pleeggezin gevonden kon worden die de beide kinderen op wilden nemen, o.a. vanwege de problemen met de verschillende ouders. 

In het PBM-project was 78% van de brusjes samen uit huis geplaatst.
Bij het einde van het PMB-project was nog 65% van de brusjes samen geplaatst.

Opmerking

Indien een GI en/of Pleegzorgaanbieder een of meer terugplaatsingstrajecten wil inzetten met de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, kan contact opgenomen worden met de secretaris van het Expertisecentrum Kind in de Pleegzorg. Vooralsnog kan een PBM-advies-rapport over de zaak geschreven worden door een forensich rapporteur van dit Expertisecentrum.

Coaching tot forensisch rapporteur is bij het Expertisecentrum aanwezig.

De genoemde half-gestructureerde PSI-vragenlijsten zijn verkrijgbaar bij het Expertisecentrum. (Bij sommige lijsten is enige instructie nodig.)

Pleegzorg Tip

Basic Trust

Basic Trust is goed inzetbaar ten tijde van een terugplaatsingstraject volgens de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, PBM

Pleegzorg Tip

Lees tip!

Basics van Basic Trust Archief

Het archief van artikelen uit gepubliceerde Basics (nieuwsbrief van Basic Trust) 

Pleegzorg Tip

NIKA

NIKA is goed inzetbaar ten tijde van een terugplaatsingstraject volgens de methode van het Pedagogisch Beslis-Model, PBM 

Download

Perspectiefbepaling voor pleegkinderen middels de onderzoeksmethode van het Pedagogisch-Beslis-Model, PBM