De aanvaardbare termijn pleegzorg

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 8

8. Reflectie op de resultaten van het onderzoeksproject: Pedagogisch Beslis-Model voor (terugplaatsing van) 66 pleegkinderen van 0-11 jaar

8.1. Aard van de pleegzorg

In jeugdzorg en kinderbescherming staat het ontwikkelingsbelang van het kind centraal. Zo ook in pleegzorg. Deze is naar zijn aard bedoeld als een tijdelijke vorm van hulpverlening en er zal dus altijd gekeken moeten worden naar de mogelijkheid van terugplaatsing naar (een van) de ouders. Deze mogelijkheid hangt in de eerste plaats af van de aard en omvang van de gezinsproblemen die aanleiding tot de pleeggezinplaatsing zijn geweest, en de mate waarin deze problemen zijn afgenomen. Maar ook dan blijft de vraag: is een terugplaatsing naar (een van) de ouders wel in het ontwikkelingsbelang van het kind? Aan de hand van welke criteria moet dat beoordeeld worden?

8.2. Criteria voor een pedagogisch verantwoorde terugplaatsing terugplaatsing naar (een van) de ouders

In het Burgerlijk Wetboek, art. 1:147 BW, wordt het ontwikkelingsbelang van het kind expliciet genoemd. Bij een uithuisplaatsing in het kader van een Ondertoezichtstelling, OTS, is de ouder – door welke oorzaak dan ook – onvoldoende in staat geweest het ontwikkelingsbelang van het kind te behartigen. In het BW wordt gesproken over de plicht van de ouder zorg te dragen voor de ontwikkeling van het kind. Voor een terugplaatsing van een pleegkind zullen daarom pedagogische en ontwikkelingspsychologische criteria gehanteerd moeten worden. Hierbij gaat het niet alleen om de vraag of de problemen van de ouder zijn afgenomen, maar ook om de vraag of de ouder nu het kind liefde, zorg en opvoeding kan geven zodanig dat het kind zich adequaat kan ontwikkelen, maar vooral ook of het kind de ouder niet afwijst en (nog) een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de ouder blijkt te kunnen aangaan.

De term ‘gehechtheids- en opvoedingsrelatie’[1] maakt het verschil duidelijk tussen een gehechtheidsrelatie als liefdesrelatie en de relatie die een kind nodig heeft om zich adequaat te kunnen ontwikkelen, waarbij opvoeding, het bieden van veiligheid biedende structuur, noodzakelijk is.
Van der Horst, Kok & Luijk (2023) spreken over: Opvoeden met liefde en grenzen’. [2]

De theorie is als volgt: als de ouder duurzaam sensitief (de signalen van het kind herkennend) en responsief (de signalen van het kind adequaat beantwoordend) met het kind omgaat, zal het kind zich emotioneel op de ouder gaan richten en diens leiding en structuur aanvaarden omdat hij de liefde en aandacht van de ouder wil behouden. Een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de ouder is van cruciaal belang om een adequate ontwikkeling van het kind mogelijk te maken. Het ontbreken van een dergelijke relatie heeft een sterke negatieve invloed op de ontwikkeling van het kind. Dat is méér traumatiserend naarmate het kind jonger is omdat de basis van zijn ontwikkeling in de eerste 1000 dagen wordt gelegd. (Zie ook Hst. 2.)
Een kind dat is geplaatst in een pleeggezin zal dus in enige mate een dergelijk trauma hebben opgelopen.
De vraag of na een uithuisplaatsing terugplaatsing mogelijk is, zal beantwoord moeten worden aan de hand van drie criteria, ontleend aan de voorwaarden waaronder een kind zich adequaat kan ontwikkelen.

Criterium 1: Onderzoek is nodig: naar de zorg van de ouder voor het kind vóór de uithuisplaatsing en van de observaties van de interactie tussen ouder en kind tijdens het PBM-terugplaatsingstraject

Uit de wetenschappelijke literatuur over de ontwikkeling van het kind, blijkt de zorg voor de foetus en tijdens het 1e en 2e jaar cruciaal voor de manier waarop het kind zich kan ontwikkelen. Onderzoek is nodig naar de opvoedingssituatie en naar de aard van de relatie tussen ouder en kind vóór zijn uithuisplaatsing, en met name in de eerste 1000 dagen van zijn leven, aan de hand van de volgende vragen.

  • Vanaf welke leeftijd van het kind en gedurende welk periode heeft de ouder passend en adequaat voor het kind kunnen zorgen
  • Is sprake geweest van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de ouder? Reageerde het kind vanaf zijn geboorte positief op de zorg en aandacht van de ouder, te zien aan zijn ontwikkeling?[3]
  • Op welke leeftijd kwam daarin verandering en op welke manier? In welke mate is de ontwikkeling van het kind gestagneerd?
  • Welke verandering heeft hulp en ondersteuning aan het gezin teweeggebracht in de interactie tussen ouder en kind?

Deze vragen vormden de basis voor de ontwikkeling van de PBM-methode.
Tijdens frequente observaties van de interactie ouder-kind en de interactie kind-ouder zal vooruitgang in de interacties te zien moeten zijn.

Criterium 2: Onzekerheid belemmert het ontstaan van een relatie

Door adequate zorg en opvoeding door de pleegouders kan het trauma dat ten grondslag ligt aan de uithuisplaatsing een minder traumatiserende invloed krijgen en kan het kind met de pleegouders (een begin van) een gehechtheids- en opvoedingsrelatie aangaan. Het kind voelt zich bij hen emotioneel veilig en geaccepteerd. Hoe langer het kind bij hen woont, hoe diepgaander deze relatie met de pleegouders kan worden.
Een fundamenteel probleem bij een Ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing (OTS met MUHP) is echter, dat het verblijf van het kind bij de pleegouders in principe tijdelijk is en ieder jaar, bij de verlenging van de OTS met UHP ter discussie staat. De onzekerheid van de opvoedingssituatie belemmert de groei van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de pleegouders en daarmee ook zijn ontwikkeling.
Het kind leeft op deze wijze in ‘eindeloze tijdelijkheid’ bij pleegouders. Ook voor de pleegouders stimuleert de status van een OTS met MUHP niet tot een zich volledig inzetten voor het pleegkind: hij kan immers weer teruggeplaatst worden naar (een van) zijn ouders. In onzekerheid kan geen enkele relatie zich positief ontwikkelen. Voor een adequate ontwikkeling is het nodig dat het kind weet wie hij kan vertrouwen en op wie hij zich kan verlaten, in het heden en in de toekomst. Het kind heeft een opvoedingssituatie nodig waarin hij emotionele bestaanszekerheid heeft en kan leven in een emotioneel veilige wereld. Voor beleid t.a.v. terugplaatsingen betekent dit dat besluitvorming hierover niet jaar in, jaar uit uitgesteld kan worden.
Dat geldt nog duidelijker voor als baby uit huis geplaatste kinderen. Gezien de kennis over de ontwikkeling van de hersenen en de cruciale periode van ‘de eerste 1000 dagen’ voor een adequate ontwikkeling, kan, met name voor uithuisgeplaatste kinderen in de eerste levensfase, het tijdstip van de inzet van een terugplaatsingstraject niet lang duren, vanwege twee redenen:

  • In de hersenen van de baby is meestal een gebrekkige basis aanwezig voor een positieve relatie met de moeder;
  • In deze zaken gaat vrijwel altijd een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het pleegkind met de pleegouder ontstaan. Afbreking van deze relatie is een nieuw trauma voor het kind.

Uit het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dan ook dat geen van de 13 als baby uithuisgeplaatste kinderen teruggeplaatst kon worden bij hun moeder (ondanks de extra zorg voor 8 van hen, opgenomen geweest in een locatie voor Opname Moeder-en-Kind);
19 van de 21 de kinderen, uithuisgeplaatst met 1 à 2 jaar, konden niet pedagogisch verantwoord teruggeplaatst worden, waaronder 5 kinderen die samen met de moeder opgenomen waren geweest in een locatie voor Opname van Moeder-en-Kind. [4]
Tijdens het PBM-terugplaatsingstraject was onvoldoende positieve verandering te zien in de interactie ouder-kind en in de interactie kind-ouder: ‘Het kind trok zich nauwelijks iets aan van de ouder’; het kind ontweek de ouder; het kind wilde geen kusje geven, e.d..
Bij een kwart van de 34 pleegkinderen, uithuisgeplaatst bij 0-2 jaar, heeft de inzet van een PBM-terugplaatsingstraject 3 tot 8 jaar na de uithuisplaatsing plaatsgevonden.

In het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dat voor alle pleegkinderen de opvoedingssituatie bij de pleegouders onzeker was.

  • Geen van de 66 pleegkinderen wist of hij wel of niet bij zijn ouder teruggeplaatst zou worden.
  • Bij 30 van de 66 pleegkinderen vond een verplaatsing 3 à 7 maal plaats.
  • Bij 10 van de 66 pleegkinderen heeft het 3 à 8 jaar geduurd voordat een PBM-traject werd ingezet. (NB. Opviel: Dit kwam voornamelijk bij de jongste kinderen voor.)
  • 10 pleegkinderen waren eerder al eens teruggeplaatst, maar waren daarna opnieuw uithuisgeplaatst. Voor hen was het PBM-terugplaatsingstraject de 2e, soms 3e poging het kind terug te plaatsen.
  • Bij 14 pleegkinderen, aangemeld voor het PBM-terugplaatsingsonderzoek, bleek al snel dat de ouder niet in staat was het intensieve traject aan te gaan. Bij deze kinderen heeft de GI direct een opvoedingsbesluit genomen: het kind blijft in het pleeggezin.

Slechts 13 van de 66 pleegkinderen (20%) konden pedagogisch verantwoord teruggeplaatst worden bij een ouder.
De onduidelijkheid en onzekerheid van hun opvoedingssituatie was bij meeste van deze teruggeplaatste kinderen minder omvangrijk:

  • 11 pleegkinderen slechts 1 of 2 maal verplaatst;
  • Inzet PBM-traject bij 8 pleegkinderen binnen een jaar na uithuisplaatsing;
  • Gezinnen van 10 kinderen hadden vóór de UHP van 1 à 5 instanties hulp gehad;
  • Gezinnen van de 13 kinderen hadden vóór de UHP gedurende 1 à 5 jaar hulp gehad.

 

Criterium 3: De aanvaardbare termijn voor terugplaatsing

Als een pleegkind in onzekerheid gelaten wordt over zijn toekomstperspectief – terug naar (een van) de ouders of overgeplaatst worden – kan hij geen of een onveilige gehechtheids- en opvoedingsrelatie ontwikkelen met zijn pleegouder als primaire verzorger, noch vertrouwen in anderen en in zichzelf ontwikkelen. Een onzekere relatie met de primaire verzorger tast de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind aan.
Deze kennis is de basis van het in het BW opgenomen begrip: ‘de aanvaardbare termijn’. De wetgever heeft in artikel 1:255 BW, inzake beëindiging van de UHP door een terugplaatsing bij de ouder, en in art. 1:266 BW inzake gezagsbeëindiging van de ouder, de terminologie gebruikt: ‘…binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbare termijn’.
Dit is een ontwikkelings-psychologisch en pedagogisch criterium, waarbij de ontwikkeling van het kind de toetssteen is. Huijer & Weijers (2016)[5] verwoorden dit als volgt: als duidelijk is dat de gezagdragende ouders niet in staat zullen zijn zorg en opvoeding op zich te kunnen nemen, bv. vanwege langdurige verslavingsproblematiek, dan ligt het opvoedingsperspectief bij de feitelijke opvoeders, de pleegouders. Om te voorkomen dat ieder jaar een gang naar de rechtbank nodig is en dat de ouders nog steeds beslissingen kunnen nemen inzake hun kind, heeft de wetgever het begrip: ‘aanvaardbare termijn’ ingevoerd. ‘Hieronder wordt verstaan: de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin het kind zal opgroeien zonder ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen.’ Huijer en Weijers stellen dan ook: ‘Hoe jonger het kind, hoe korter de aanvaardbare termijn doorgaans zal zijn. Uitgangspunt is dat een opvoedingsbesluit (wel of geen terugplaatsing) doorgaans binnen een half jaar, maximaal een jaar, genomen zal moeten worden’ (p. 166.)
Gezien de noodzakelijke veranderingen bij de ouders en gezien de noodzaak van zorgvuldig onderzoek naar de aard van de relatie van het kind met zijn ouder vóór en nà de uithuisplaatsing, is het nemen van een definitief besluit binnen een half jaar nauwelijks mogelijk. Wel kan gezegd worden dat de start van een intensief terugplaatsingstraject, zeker bij kinderen in de eerste 1000 dagen van hun leven[6] binnen die genoemde termijnen – maximaal een jaar – noodzakelijk is, wil er een kans van slagen zijn.
In het PBM-terugplaatsingsonderzoek hebben de GI’s dit regelmatig mogelijk gemaakt.

In het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dat bij 31 van de 66 kinderen een PBM-terugplaatsingstraject was ingezet rond een jaar na de uithuisplaatsing (bij 0;4 tot 1;1 jaar).
Bij 70% van de 66 kinderen bleek in drie maanden duidelijk te zijn dat de aard van interactie van de ouder met het kind en de interactie van het kind met de ouder niet voldoende was om een terugplaatsing voor het kind pedagogisch te rechtvaardigen. Als dit wel voldoende was, werd het PBM-terugplaatsingstraject voortgezet met enkele maanden.

8.3 Verdere discussie over het begrip “aanvaardbare termijn”

In een artikel in FJR in 2021[7] bespreekt Huijer de legitimiteit van de jeugdbescherming. De rechtvaardiging van de inbreuk op het familieleven is gelegen in de overtuiging dat een kinderbeschermingsmaatregel een positief effect heeft op de ontwikkeling van de minderjarige. Echter, de laatste jaren is de beschikbaarheid van goede zorg voor kind en gezin afgenomen. De eerste evaluatie van de jeugdzorg in 2018 en het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (2019): ”Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd”, laten zien dat het te vaak niet lukt om passende hulpverlening in te zetten voor kind en gezin.[8] Huijer verbindt hieraan de vraag of dan een OTS met UHP wel wenselijk is, dan wel of een gezagsbeëindiging is te rechtvaardigen, als onvoldoende hulp is ingezet om terugkeer naar de ouders mogelijk te maken, gezien het feit dat in art 8 EVRM de Staat de verplichting heeft te investeren in hereniging van het gezin. (Huijer, 2022 [9]).
Deze benadering heeft het gevaar in zich, dat besluitvorming over al of niet terugplaatsing eindeloos wordt vooruitgeschoven omdat meer of betere hulp misschien toch nog resultaat zou kunnen hebben. ‘Recent heeft het EVRM, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gesteld dat de noodzaak van stabiliteit en een ongestoord hechtingsproces voor de ontwikkeling van het kind kan betekenen dat het belang om de gezinssituatie bij de pleegouders voort te zetten kan prevaleren boven gezinshereniging…..De Hoge Raad heeft, bijvoorbeeld in haar beschikking ECLI:NL:GHAMS:2019:4743, geoordeeld dat het belang van continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij gezinshereniging.’ En: ‘Binnen de gestelde aanvaardbare termijn kan momenteel soms onvoldoende worden geïnvesteerd in gezinshereniging, maar het geven van de opdracht alsnog te werken aan thuisplaatsing zal dan slechts in uitzonderlijk gevallen een reële optie zijn.’ (Huijer, 2022, p.1)
Het voorgaande betekent dat een langdurige onzekere periode inzake een terugplaatsing vanwege het onvoldoende beschikbaar zijn van voldoende ondersteuning van de ouder om eventuele gezinshereniging mogelijk te maken, niet meer als doorslaggevende reden gehanteerd mag worden om het kind continuïteit van het verblijf in zijn pleeggezin te ontzeggen. De prioriteit wordt gelegd bij de behartigen van het ontwikkelingsbelang van het kind – zoals ook in het BW wordt gesteld.
Overigens is hierbij nog het volgende argument relevant. ‘Voldoende hulp’ biedt geen zekerheid dat het kind wel pedagogisch verantwoord teruggeplaatst kan worden – gezien de vaak complexe en langdurige problematiek van de ouders, veelal reeds ontstaan in hun jeugd, zoals in het PBM-terugplaatsingsonderzoek m.n. in de omvang van de gegeven hulp vóór de uithuisplaatsing naar voren kwam. Ook is het de vraag wat verstaan moet worden onder ‘voldoende hulp’.

In het bericht, d.d. 13-4-2022, van het NJi, Nederlands Jeugd Instituut, en drie beroepsverenigingen, BPSW, Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal werk, het NIP, Nederlands Instituut van Psychologen en de NVO, Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen, wordt gesteld dat de termijnen die worden gehanteerd inzake ‘de aanvaardbare termijn’ niet algemeen geldend zijn maar als voorbeeld zijn bedoeld, dat geen vaste termijnen gehanteerd moeten worden, en dat ‘voor ieder kind en gezin de aanvaardbare termijn anders is’.
Deze benadering heeft het gevaar in zich dat ‘de aanvaardbare termijn’ eindeloos wordt opgerekt.
De visie van het NJi en de drie beroepsverenigingen gaat voorbij aan het in het BW gestelde over de koppeling van ‘de aanvaardbare termijn’ aan het ontwikkelingsbelang van het kind. De visie van het NJi, e.a., ondermijnt ook de mogelijkheid om een beleid te ontwikkelen inzake terugplaatsingen, gericht op het ontwikkelingsbelang van het kind. Onduidelijkheid en onzekerheid over de voortzetting van een veelal ontstane gehechtheids- en opvoedings-relatie van het kind met de pleegouders en over de aard van zijn relatie met de ouders, brengen schade toe aan de ontwikkeling van het kind, en deze schade is diepgaander naarmate het kind jonger is – bij baby’s is verwaarlozing en het leven in huislijk geweld al binnen drie maanden te zien.

Als het gaat om kinderen in een problematische opvoedingssituatie, zal de rechtvaardiging van een OTS met MUHP liggen in de mogelijkheid in ieder geval verandering te kunnen aanbrengen in de problematische opvoedingssituatie van het kind door hem uit huis te plaatsen. Bij plaatsing in een pleeggezin is het kind gevrijwaard van, bv., huiselijk geweld, alcohol- en drug-gebruik of psychische problemen van de ouder en/of verwaarlozing.
Uit het PBM-terugplaatsingsonderzoek bleek dat jarenlange ondersteuning van het gezin door vele instanties niet heeft geleid tot het voorkomen van een uithuisplaatsing of het vergroten van de kans op een terugplaatsing van het kind na een uithuisplaatsing, maar wel tot toename van de problematiek van de kinderen.

Reflectie

Het inzetten van het intensieve PBM-terugplaatsingstraject blijkt voor alle betrokkenen minder tijdrovend (en dus kosten besparend) te zijn dan aanvankelijk door de GI en de Pleegzorgaanbieder werd verondersteld. De PBM-methode kan op een voor de ontwikkeling van het kind adequate termijn duidelijkheid scheppen inzake de vraag of hij wel of niet teruggeplaatst kan worden bij zijn ouder. Op deze wijze kan het vele overplaatsen en lange onduidelijkheid voor het kind voorkomen worden, evenals het moeten leven in ‘eindeloze tijdelijkheid’, en het zich niet geliefd voelen, maar voelen als ‘een door te zenden pakketje’.

Voetnoten: 
[1]      Weterings, A.M. (1999): Pedagogische Criteria Jeugdbescherming. Den Haag: Ministerie van Justitie.
[2]      Van der Horst, F.C.P., Kok, R. & Luijk, M.P.C.M. (2023). Ontstaan van de gehechtheidstheorie en invloed op hedendaagse opvoeding. In: Pedagogiek’, Vol. 42, nr. 3, p. 267-279.
[3]      Consultatiebureaus, Kinderopvang, Veilig Thuis, evenals MEE (Hulpverlening voor verstandelijk beperkte mensen) kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.
[4]      Twee van de 21 kinderen konden wel teruggeplaatst worden bij hun moeders daar slechts enkele jaren van een klein aantal instanties ondersteuning van het gezin nodig was geweest
[5]      Huijer, J. & Weijers, I. (2016). De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken. In: FJR, Jrg. 38, nr. 7/8, juli/augustus. p.164-169.
[6]      Roseboom, T (2018/2020). De eerste 1000 dagen. Utrecht: De tijdstroom.
           Hunnius S. & Van Elk, M. (2010/2011). Het babybrein. Amsterdam: Prometheus.
[7]      Huijer, J. (2021). Legitimiteit van de jeugdbescherming. In: FJR, Jrg. 43, Januari 2021, p.1.
[8]      Bruning, M.J. (2022) laat zich zeer negatief uit over de in januari 2015 ingevoerde Wet HKB, Herziening Kinderbeschermings-maatregelen, m.n. over het grote gebrek aan passende zorg, zoals                     blijkt uit de door het WODC uitgevoerde onderzoek: Evaluatie van de jeugdwet, aangeboden aan de Tweede Kamer, september 2022. (In: Interview met Follow The Money, in de rubriek:                            ‘Jeugdzorg in het rood.
[9]      Huijer, J. (2022). Hereniging versus stabiliteit en continuïteit. In: FJR. Jrg. 44, nr. 1. p. 1.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 8