Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 4

4. Informatie over de 66 kinderen in het PBM-project

4.1 Stand van zaken in 2020

In Brabant is in de jaren 2011-2019 door het Expertisecentrum Kind in de Pleegzorg het Pedagogisch-Beslis-Model voor (terugplaatsing van) pleegkinderen ingezet bij 66 pleegkinderen in de leeftijd van 0 t/m 11 jaar, 40 jongens en 26 meisjes.[1]

Er waren nog 14 pleegkinderen aangemeld, waarbij het PBM-terugplaatsingstraject kon slechts kort of in het geheel niet worden ingezet omdat de ouder het traject emotioneel te zwaar vond, of omdat de ouder niet aan de gestelde voorwaarden voldeed (w.o. geen drugs- of alcoholgebruik; een eigen huishouding voeren). Bij deze kinderen namen de GI’s het opvoedingsbesluit het kind in een pleeggezin te laten opgroeien. 

In de loop van 2019 werden de laatste terugplaatsingstrajecten en 20 evaluaties afgerond. Het project moest worden stopgezet omdat de Gecertificeerde Instellingen niet langer wilden deelnemen.[2]

 

4.2. De weergave van gegevens

Om herkenbaarheid van een kind of ouder te voorkomen, wordt in de algemene informatie naar de vader en/of de moeder verwezen met ‘de ouder’.  Evenmin wordt vermeld of het kind een jongen of meisje was, noch of een specifiek kind een (half- of stief-) broer of zusje was waarbij ook een PBM-terugplaatsingstraject was ingezet.

4.3. Inzet van een PBM-terugplaatsingstraject

Een PBM-terugplaatsingstraject werd bij beide ouders samen ingezet als zij samenwoonden. Als zij gescheiden waren, werd bij beide ouders afzonderlijk een PBM-traject ingezet, tenzij een van beiden dit niet wilde of niet aan de voorwaarden voldeed.
Van terugplaatsing wordt gesproken als het kind bij deze ouder(s) uit huis was geplaatst, en van plaatsing als het kind contact had gehouden met de gescheiden ouder, maar niet bij deze ouder had gewoond.

4.4. Gegevens over de 66 pleegkinderen bij de inzet van het PBM-terugplaatsingstraject

Als sprake was van twee kinderen uit een gezin, w.o. een (stief- of half-) brusje, werd een PBM-teruggplaatsingstraject ingezet bij de ouder met de twee kinderen samen.

Een PBM- terugplaatsingstraject werd ingezet bij:

  • 20 kinderen (uit 11 gezinnen) met samenwonende ouders.
  • 9 kinderen (uit 7 gezinnen) met gescheiden ouders, waarbij beiden graag het kind weer wilden gaan opvoeden. Bij beide ouders werd een PBM-terugplaatsingsgtraject ingezet, soms tegelijkertijd, soms na elkaar.
  • 32 kinderen (uit 24 gezinnen) met een alleenstaande moeder.
  • 5 kinderen (uit 4 gezinnen) bij de vader, als de moeder geen terugplaatsingstraject wilde of een terugplaatsing bij de moeder pedagogisch niet verantwoord was.
  • 66 kinderen uit 46 gezinnen zijn opgenomen in het PBM-terugplaatsingsonderzoek.

Periode tussen de uithuisplaatsing en de inzet van een PBM-traject

De inzet van een PBM-terugplaatsingstraject na de uithuisplaatsing varieerde van:

  • binnen een jaar: bij 27 kinderen
  • binnen twee jaar: bij 18 kinderen
  • binnen 3 à 8 jaar: bij 21 kinderen, w.o. 14 kinderen, uithuisgeplaatst met 0 à 2 jaar.
    Totaal: bij 66 kinderen
Pie chart Periode tussen uithuisplaatsing en inzet PBM-traject

Een derde van de pleegkinderen heeft na de uithuisplaatsing dus 3 à 8 jaar moeten wachten op een PBM-terugplaatsingstraject en in onzekerheid geleefd wie voor hen zal gaan zorgen – een OTS met uithuisplaatsing moet ieder jaar verlengd worden.

4.5. Samenplaatsen van broers en zusjes

In het PBM-project waren 40 van de 66 pleegkinderen broer of zus van elkaar, waarvan 15 kinderen een stief- of half-broer of -zus van elkaar waren. Na de uithuisplaatsing woonden 35 broers en zusjes (brusjes) bij elkaar in een pleeggezin. Bij het einde van het PBM-onderzoek woonden nog 28 kinderen samen, in een pleeggezin of bij een ouder.

Redenen van verplaatsing van een kind waren: De problematiek van een of van beide kinderen was te zwaar voor de pleegouders. De samenplaatsing bleek voor de kinderen zelf nadelig te kunnen zijn, bijvoorbeeld door rivaliteit om de aandacht van de pleegouders, m.n. als dat patroon ook bestond binnen het ouderlijk gezin; of één van de kinderen eist alle aandacht op vanwege zijn problematiek; veel onderlinge ruzies; ‘in het geniep’ een jonger brusje pesten.[3]

Het overplaatsen van een pleegkind naar een ander pleeggezin waar een (half-)brusje is geplaatst, is niet als vanzelfsprekend in zijn ontwikkelingsbelang. Het eerste kind verliest niet alleen zijn pleegouders als hechtingspersonen, hetgeen traumatisch kan zijn, zeker als het kind nog jong is.  Zijn vertrouwen in anderen en in zichzelf wordt aangetast. Het zal voor dit pleegkind moeilijk zijn om een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de nieuwe pleegouders aan te gaan. Daarnaast is het niet vanzelfsprekend dat het kind een goede relatie heeft of zal krijgen met dit (half- of stief-) brusje – in ieder geval niet als het kind zijn brusje in het geheel niet kende en dit kind veel aandacht vraagt van de pleegouders. Een probleem kan ook zijn dat het opnemen van twee pleegkinderen voor kinderen van de pleegouders emotioneel te zwaar is.

Voetnoten:
[1]   
Gebleken is dat de problematiek bij jongens en bij meisjes niet wezenlijk verschilt.
[2]    De reden is door de GI Tilburg aan Dr.A.M.Weterings, projectleider en onderzoeker, niet meegedeeld. Wel zijn een aantal gesprekken gevoerd, samen met de Pleegzorgaanbieder Sterk Huis, waarin de GI Tilburg, JBB, Jeugdbescherming Brabant, heeft aangegeven het niet eens te zijn met de opzet van het PBM-terugplaatsingstraject. De GI Tilburg heeft dit ook meegedeeld aan de rechtbanken. De belangrijkste bezwaren waren: Weterings heeft noch de ouder, noch het kind noch de pleegouders gezien. Verder: Slechts éen ambulant hulpverlener begeleide het PBM-terugplaatsingstraject.
In het PBM is principieel gekozen voor een ‘vaste’ begeleider voor het gezin. De ouder en het kind kunnen op deze wijze vertrouwen opbouwen in de begeleider en de begeleider kan gedragsproblemen bij ouder en kind gaan onderkennen. In een aantal zaken waren twee begeleiders betrokken, vanwege ziekte of vakantie. De manier van rapporteren verschilde in principe niet.
[3]    Dr. A.M.Weterings en Mr. F.A. van der Reijt  (2021) Pedagogische afweging bij wettelijk vastleggen van het samenplaatsen van broers en zussen’

 

Reflectie

De Gecertificeerde Instellingen blijken (half- en stief-) broers en zusjes bij een uithuisplaatsing zoveel mogelijk samen te plaatsen. In het PBM-project bleek dat dit niet altijd   houdbaar is vanwege de problemen van ieder van de kinderen en vanwege hun onderlinge emotionele relatie. Een bloedband van brusjes betekent niet als vanzelfsprekend ook een positieve relatie tussen brusjes.  

Voorbeeld

Gea, emotioneel en pedagogisch verwaarloosd, werd in een pleeggezin geplaatst toen zij bijna een jaar oud was. Zij reageerde nauwelijks op de pleegouders. Omdat de pleegouders het gedrag van Gea begrepen, gingen zij liefdevol en zorgvuldig met haar om, zonder van haar positieve reacties te verwachten. Langzaam ging Gea de pleegouders vertrouwen en de liefde en de structuur van de pleegouders accepteren. Zij ontwikkelde zich tot een blij en actief kind.
Toen zij 3 jaar oud was, vroeg de GI of de pleegouders een broertje van haar, een half jaar oud, ook wilden opnemen. De pleegouders vonden dat geen goed voorstel omdat Gea het broertje niet kende en dit kind de nu stabiele situatie van Gea in het pleeggezin zou verstoren. Het broertje was inmiddels in een pleeggezin geplaatst. Deze pleegouders wilden zijn zusje ook wel opnemen. Gea werd overgeplaatst naar dit pleeggezin. Gea huilde veel, maakte nauwelijks contact met de pleegouders, was in zichzelf gekeerd en viel terug in functioneren.

Reflectie

Deze reacties van Gea waren te verwachten op basis van de kennis over het cruciale belang van behoud van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn primaire opvoeder(s).

4.6. Informatie van ouders over hulp aan het gezin vóór de uithuisplaatsing van het kind.

In het licht van de vele kritiek op jeugdzorg inzake te weinig ondersteuning bij dreigende uithuisplaatsingen, is het onderstaande vermeldenswaard.
Uit de informatie van de ouders van 61 kinderen kwam het volgende naar voren.[4]

Aantal betrokken instanties:
Bij ¾   van de kinderen had het gezin hulp ontvangen van 6 à 15 instanties, zoals: Schuldsanering, Verslavingszorg, MEE (voor verstandelijk beperkte mensen), Hulp aan Huis, Begeleid Wonen, GGZ, Jeugdzorg, ‘Blijf van mijn Lijf Huis’, Veilig Thuis, Opname-Moeder-en-Kind, Raad voor de Kinderbescherming.

Duur van de ontvangen hulp vóór de uithuisplaatsing van het betreffende kind:

  • Het gezin van 20 kinderen: 1 à 2 jaar hulp en ondersteuning
  • Het gezin van 24 kinderen: 3 à 5 jaar hulp en ondersteuning
  • Het gezin van 17 kinderen: 6 à 13 jaar hulp en ondersteuning
Pie Chart Duur van de ontvangen hulp voor de uithuisplaatsing van het kind

Reflectie

De gegevens over de hulp en ondersteuning vóór de uithuisplaatsing van het kind wekken niet de indruk, dat kinderen lichtvaardig uit huis worden geplaatst. Wel (b)leek ‘het langs elkaar heen werken’ van de instanties regelmatig voor te komen, ondersteuning wordt niet goed gecoördineerd of er wordt een andere hulpverlener van een soortgelijke instelling ingezet. Vele ouders hebben hun onvrede geuit over ‘hulp die niet helpt’. [5]

4.7. Mening van ouders over het PBM-terugplaatsingstraject

De meeste ouders hebben op een goede manier meegewerkt aan het PBM-terugplaatsingstraject. Slechts enkele ouders hebben een opmerking gemaakt over het PBM-terugplaatsingstraject, bv.: “Voor het eerst in 3 jaar wordt naar ons geluisterd.”
Als het advies was: ‘terugplaatsing’, vroegen de ouders veelal om verdere ondersteuning na de terugplaatsing.  Een moeder verwoorde haar beleving als volgt: “Ik was heel blij met de aanwijzingen en uitleg over de reacties van het kind (op het handelen van de moeder). En als ik niet goed wist wat te doen, vroeg ik zelf aan de ambulant hulpverlener om aanwijzing en uitleg”. 
Verschillende ouders waren het niet eens met het advies ‘geen terugplaatsing’. 
Sommige ouders vonden het PBM-terugplaatsingstraject te zwaar en gaven aan te willen stoppen. Er waren ook moeders die zelf tijdens het traject gemerkt hadden dat het niet goed ging tussen hen en het kind, en/of dat de zorg voor het kind hen te zwaar viel. Zij zeiden zelf met het traject te willen stoppen en het kind in het pleeggezin te laten blijven. 

4.8. Mening van pleegouders over het PBM-terugplaatsingstraject

Een aantal pleegouders hebben hun mening gegeven over het PBM-terugplaatsingstraject.
“Het is een mooi ding, door de wetenschappelijke basis en door de vergelijkbaarheid van de lijsten.” (De PSI-vragenlijsten waren voor ouders en pleegouders in principe hetzelfde.)  “Wij werden als pleegouders gehoord.” “Het traject gaf snel duidelijkheid, maar de gezinsvoogd durft niet altijd een beslissing te nemen.” “Het is een heel goed opgezet project.” “Het is wel zwaar voor het kind als de contacten met de ouders niet goed lopen.”
Alle pleegouders waren het eens met de inzet van een PBM-terugplaatsingstraject. Zij hebben daar ook aan meegewerkt, bv., door het kind op te halen of te brengen naar de ouders (terwijl de ouders dat eigenlijk zelf hadden moeten doen). De pleegouders zijn ook akkoord gegaan met observaties van hun omgang met het pleegkind in hun gezin (door de de ambulant hulpverlener, soms door de pleegzorgwerker).

4.9. Informatie van de pleegouders over de reacties van het kind op het PBM-traject

De pleegouders vermelden dat de bezoeken aan de ouder niet altijd plezierig verliepen, hetgeen frustraties opriep bij de kinderen. De vraag van het kind: ‘Wanneer ga ik weer naar mijn moeder?’ bleek niet als vanzelfsprekend te betekenen dat het kind graag naar de moeder wilde gaan, maar wel: willen weten waar hij aan toe is.
Vele pleegouders vertelden dat het kind reeds na een aantal wekelijkse bezoeken aan de ouder terugval in functioneren vertoonde. Zij verwoorden dit als volgt: Niet willen eten, veel huilen, tot niets meer komen, met zichzelf geen raad weten, ‘zomaar’ driftbuien, gillend wakker worden, nachtmerries.  Soms werd toegevoegd: ‘maar de gezinsvoogd wilde het traject afmaken, ook al werd het na ieder bezoek erger.’ of: ‘Sinds de bezoeken aan zijn moeder zo frequent zijn geworden, is hij na terugkomst iedere keer ‘van slag’, hij is recalcitrant, met driftbuien, wil niet luisteren, mij (pleegmoeder) afweren, slecht slapen, en soms juist heel aanhankelijk zijn.’ Vermeld wordt ook: extra aandacht vragen van de pleegouders en boosheid t.o.v. de pleegouders omdat zij zo vaak bij de ouder op bezoek moesten gaan.  
De terugval in gedrag en functioneren werd in de loop van de tijd meestal problematischer en bleef vaak dagen, soms een week aanhouden.

Reflectie 1

De kinderen bleken na enkele bezoeken aan de ouder te begrijpen dat deze bezoeken een andere betekenis hadden dan de ‘gewone’ bezoeken in het kader van een bezoekregeling – die minder frequent en korter zijn, en plaats kunnen vinden in de speelkamer van de GI of in een speeltuin en of bij de ouder of pleegouder thuis.
De door de pleegouders vermelde terugval in functioneren van pleegkinderen na de bezoeken aan de ouder in het PBM-traject is te begrijpen vanwege de intensieve opzet van de bezoeken, die ook altijd plaats vonden bij de ouder thuis. Het kind kon in verwarring gebracht worden omdat de ouder zich anders ging gedragen, het kind ‘geen raad’ wist met zijn gevoelens en ook boos kon worden op de pleegouders die hem in een moeilijke situatie brachten, of bang zijn dat de pleegouders hem ‘weg willen doen’. 
Hierbij moet men ook bedenken, dat het kind de pleegouders verantwoordelijk houdt voor deze gang van zaken. Het kind heeft geen notie van het feit, dat dit beleid door externe partijen wordt aangestuurd, en dat de pleegouders daar geen zeggenschap over hebben.

Reflectie 2

De onderzoeker/projectleider had niet voorzien dat kinderen een zo ernstige terugval zouden gaan vertonen na de frequente bezoeken aan de ouder.
Ook was niet voorzien dat bij 70% van de zaken al snel, rond drie maanden, al duidelijk zou kunnen zijn dat een ouder onvoldoende gericht bleef op het kind en het kind zich na enkele bezoeken steeds duidelijker kon gaan afkeren van de ouder.
Gelukkig heeft de coördinator van het PBM-project, een gedragsdeskundige van de Pleegzorg-aanbieder Sterk Huis, in een aantal zaken het initiatief genomen aan de gezinsvoogd voor te stellen het PBM-traject in dergelijke situaties stop te zetten. (Dergelijke voorstellen zijn niet altijd geaccepteerd.)

4.10. Gegevens over de medewerking van de betrokken instanties

De coördinator van het PBM-terugplaatsingsproject, de eerder genoemde   gedragsdeskundige van de Pleegzorgaanbieder Sterk Huis, heeft veel werk verzet om alle afspraken en contacten voor een PBM-traject te regelen en heeft daarnaast ook het contact met de projectleider over de voortgang van het PBM-onderzoek op een plezierige manier te onderhouden.[6] Sterk Huis was ook bereid om alle PBM-terugplaatsingstrajecten door een ambulant hulpverlener te laten uitvoeren, ook als het pleeggezin door een andere pleegzorgaanbieder werd begeleid.
De concept-rapporten over de Taxatie van de Opvoedings-Situatie, met het advies over wel of geen terugplaatsing, TOS-rapport, werden met de coördinator van het PBM-project en de ambulant hulpverlener besproken, en soms ook met de gedragsdeskundige die bij het pleegkind betrokken was. Ook de gezinsvoogd werd het rapport toegezonden en, des gevraagd, werd dit door de projectleider nader toegelicht.

De Pleegzorgaanbieder Sterk Huis was het met alle adviezen eens.
In 2015 heeft de door het kabinet uitgevoerde transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten plaatsgevonden, gepaard gaande met bezuinigingen. Dit had tot gevolg dat de samenstelling van de teams van de GI’s sterk kon veranderen[7] – en daarmee ook het beleid, versterkt door het gebrek aan kennis over de jeugdzorg bij de gemeenten (die geen ervaring hadden met jeugdzorg en jeugdbescherming). 
Dit is in het volgende overzicht te zien: 
De Gecertificeerde Instellingen waren het in 7 (van de 66) zaken niet eens met het advies.
Vóór 2015 kwam dit voor bij 1 van de 43 pleegkinderen (2%).
Nà 2015 kwam dit voor bij 6 van de 23 pleegkinderen (26%).
De rechtbanken hebben bij 6 van deze 7 zaken de mening van de GI overgenomen.

 

Reflectie

Door de transitie van de jeugdzorg in 2015 naar de gemeenten ging veel kennis en ervaring verloren, ook bij Pleegzorgaanbieders.
Na 2015 vond de GI veel vaker dat het kind wèl teruggeplaatst kon worden. Er werd dan een nieuw, veelal zeer langdurig (maar minder intensief) terugplaatsingstraject ingezet.

Voetnoten:
[4]    Van 5 kinderen waren te weinig gegevens beschikbaar over dit onderwerp.
[5]   Zie bijvoorbeeld ook de mening van een huis- en straatarts in de Volkskrant d.d.  20-8-2022.
[6]    De samenwerking was optimaal.
[7]    Door ontslag van teamleden en door verplaatsing van teamleden naar een andere GI.

Download

Samenvattend Rapport Perspectiefonderzoek Pleegzorg - Hoofdstuk 4